ECLI:NL:RBNNE:2022:3203

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
9 augustus 2022
Publicatiedatum
31 augustus 2022
Zaaknummer
9617022
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vaststelling van een reguliere pachtovereenkomst en schadevergoeding in een geschil over pacht van landbouwgrond

In deze zaak heeft de pachtkamer van de Rechtbank Noord-Nederland op 9 augustus 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een pachter en een verpachter over de geldigheid van een pachtovereenkomst en de bijbehorende schadevergoeding. De eiser, een pachter, vorderde een verklaring voor recht dat er sprake was van een reguliere pachtovereenkomst met betrekking tot een perceel landbouwgrond, en daarnaast een schadevergoeding van € 5.000,00 wegens het niet kunnen gebruiken van het perceel gedurende twee jaar. De gedaagde, de verpachter, voerde verweer en stelde dat de pachtovereenkomst niet meer van toepassing was, omdat de oppervlakte van het gepachte perceel minder dan één hectare was, waardoor de beschermende bepalingen van het Burgerlijk Wetboek niet van toepassing waren. De pachtkamer oordeelde dat de pachtovereenkomst op 31 december 2021 was geëindigd en dat de opzegging door de gedaagde niet rechtsgeldig was. De vordering van de eiser tot schadevergoeding werd afgewezen, omdat deze niet voldoende was onderbouwd. Wel werd de gedaagde veroordeeld tot afgifte van een cyclomaaier die eigendom was van de eiser. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Pachtkamer, locatie Leeuwarden
zaak-/rolnummer: 9617022 CV EXPL 22-16
vonnis van de pachtkamer d.d. 9 augustus 2022
inzake
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser in conventie,
verweerder in (voorwaardelijke) reconventie,
gemachtigde: mr. W. de Reus,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiser in (voorwaardelijke) reconventie,
gemachtigde: mr. P. Lettinga.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] worden genoemd.

1.Procesverloop

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 12 april 2022;
- de akte overlegging productie 4 van [gedaagde] ;
- de conclusie van antwoord in (voorwaardelijke) reconventie van 13 juni 2022;
- de mondelinge behandeling van 13 juni 2022 en door partijen overgelegde
zittingsaantekeningen;
- ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft mr. De Reus niet gepubliceerde
arresten van pachtkamer van het gerechtshof Arnhem van 19 maart 1979 en 27 juni 1994
overgelegd.
1.2.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling is aan de zijde van [gedaagde] ook verschenen zijn echtgenote [echtgenote] . De pachtkamer stelt vast dat [echtgenote] mede-eigenaar is van de grond die het onderwerp van geschil vormt en zij niet in deze procedure is betrokken. Hierop heeft [echtgenote] verklaard ermee in te stemmen dat [gedaagde] haar belangen in het onderhavige geschil behartigt.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 19 februari 1998 is een schriftelijke pachtovereenkomst tussen [gedaagde] , [verpachter 1] , [verpachter 2] , [verpachter 3] , [verpachter 5] en [verpachter 5] (als verpachters) en [eiser] (als pachter) tot stand gekomen met betrekking tot een tweetal percelen los land (grasland):
i) het perceel kadastraal bekend [perceel kadaster] (hierna te noemen perceel [perceelnummer 1] ), welk perceel eigendom was van [verpachter 5] (broer van [gedaagde] ) en [gedaagde] ;
ii) het perceel kadastraal [perceel kadaster 1] (hierna te noemen perceel [perceelnummer 2] ), welk perceel eigendom was van [gedaagde] , [verpachter 1] , [verpachter 2] , [verpachter 3] , [verpachter 5] en [verpachter 5] .
In de pachtovereenkomst hebben partijen bepaald dat deze wordt aangegaan voor de duur van 6 jaren en dat pachter jaarlijks een pachtprijs van Fl. 750,00 aan verpachters verschuldigd is. De pachtovereenkomst is goedgekeurd door de grondkamer op 18 mei 1998.
2.2.
Medio april 2000 heeft [verpachter 5] (de broer van [gedaagde] ) zijn onverdeelde aandeel in perceel [perceelnummer 1] verkocht aan [echtgenote] , de echtgenote van [gedaagde] . Vanaf april 2000 is perceel [perceelnummer 1] aldus in handen van [gedaagde] en [echtgenote] .
2.3.
Medio november 2010 hebben de verpachters perceel [perceelnummer 2] verkocht aan pachter [eiser] . Na aankoop van perceel [perceelnummer 2] is [eiser] perceel [perceelnummer 1] blijven bewerken, althans heeft hij het perceel enkele malen bemest en het jaarlijks opgevoerd bij de zogenaamde meitelling.
2.4.
Bij brief van 26 januari 2020 heeft [gedaagde] aan [eiser] geschreven (voor zover hier van belang):
(…) In november 2010 verkochten wij aan u het stukje land aan het [moerasbos] [pachtkamer: perceel [perceelnummer 2] ]. Daarna hebt u, in december 2010, voor het laatst pacht betaald, te weten EUR 240,--.
U pacht dus sinds november 2010 8 are grond van ons en betaalt daar niks voor. Daarnaast is het zo dat pachtcontracten van maximaal 1 hectare gewoon kunnen worden opgezegd en dat u als pachter geen beroep kunt doen op de beschermingsbepalingen uit titel 5 van boek 7 BW. Dit volgt uit artikel BW 7:395.
Wij zeggen bij deze het contract dan ook met onmiddellijke ingang op en nemen het perceel per direct weer volledig in gebruik. Het is u dus ook niet meer toegestaan het perceel te betreden.
2.5.
Bij brief van 4 mei 2020 heeft de toenmalige advocaat van [eiser] aan [gedaagde] geschreven (voor zover hier van belang):
(…) Uit voormelde correspondentie leid ik af dat tussen u en cliënt een geschil is ontstaan dat ziet op het perceel Kadastraal bekend als [perceelnummer 1] .
Dit perceel is bij pachtovereenkomst d.d. 19 februari 1998, voor de duur van 6 jaar, door u aan cliënt verpacht. De pachttermijn is op 1 januari 1998 aangevangen, de pachtovereenkomst is steeds van rechtswege met 6 jaren verlengd en duurt thans dan ook in ieder geval tot 1 januari 2021.
De daarvoor overeengekomen pacht is vanaf het jaar 1998 conform de pachtovereenkomst door cliënt aan u betaald. Vanaf het jaar 2010 is er in pakken hooi betaald maar ook dit is conform de overeenkomst. Overigens zijn er meerdere getuigen die bereid zijn dit (in rechte) te verklaren en bovendien geldt dat u ter zake niet eerder bij cliënt hebt gereclameerd.
Uw stelling dat het perceel kleiner zou zijn dan 1 hectare, wordt niet alleen uitdrukkelijk door cliënt betwist maar is bovendien niet ter zake doende. Dit laatste omdat er vanaf het jaar 1998, 1 hectare is verpacht (en dus niet minder). (…)
Het voormelde betekent dan ook dat de door u bij brief d.d. 26 januari jl. gedane opzegging van de pachtovereenkomst niet rechtsgeldig is.
De wet staat u niet toe de pachtovereenkomst (met onmiddellijke ingang) op te zeggen.
De wet bepaalt namelijk dat een dergelijke pachtovereenkomst slechts tegen het einde van de pachtduur kan worden opgezegd en ook nog enkel wanneer er sprake is van één van de bij de wet geregelde opzegginsgronden. (…)
2.6.
Bij brief van 8 mei 2020 heeft de advocaat van [gedaagde] aan de toenmalige advocaat van [eiser] geschreven (voor zover hier van belang):
(…) De pachtovereenkomst is eigenlijk de afgelopen jaren slapend geweest. Uw cliënt gebruikte het contract slechts om te kunnen voldoen aan stikstof en fosfaatnormen. (…)
De pachtovereenkomst betreft los land van niet meer dan 1 hectare. Artikel 7:395 BW bepaalt dat dan onder andere artikel 325 lid 5 aangaande duur en verlenging van het pachtcontract niet van toepassing is en aanspraak maken op ontruimingsbescherming kan hij evenmin. (…)
2.7.
Bij brief van 9 juni 2020 heeft de toenmalige advocaat van [eiser] aan de advocaat van [gedaagde] geschreven dat het gepachte perceel [perceelnummer 1] een oppervlakte heeft van 11.374 m2 en dat in 2012 - na verkoop van het perceel [perceelnummer 2] - goedkeuring van de pachtovereenkomst door de herinrichtingscommissie heeft plaatsgevonden.

3.Het geschil

In conventie
3.1.
[eiser] vordert bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
Primair
I. voor recht te verklaren dat er sprake is van een reguliere pachtovereenkomst met betrekking tot de percelen kadastraal bekend [perceelnummer 1] deels, tegen een pachtprijs van € 137,56 of een vergelijkbare vergoeding in natura, onder veroordeling van verpachter [gedaagde] het gepachte per direct ter beschikking van pachter [eiser] te stellen,
Subsidiair
II. [gedaagde] te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van € 5.000,00 wegens het gedurende een periode van twee jaren niet kunnen gebruiken van het gepachte, alsmede tot het retourneren van 200 hooibalen, de cyclomaaier en hooiwagen die eigendom zijn van [eiser] .
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op stellingen van partijen zal hierna - voor zover rechtens relevant - worden ingegaan.
In (voorwaardelijke) reconventie
3.4.
Indien de pachtkamer tot het oordeel komt dat de pachtovereenkomst tussen partijen nog niet is geëindigd vordert [gedaagde] bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
Primair
I. beëindiging van de pacht overeenkomst tussen [gedaagde] en [eiser] ;
Subsidiair
II. [eiser] te veroordelen tot betaling van de achterstallige pachtpenningen van in totaal € 1.375,60, te vermeerderen met de wettelijk toegestane jaarlijkse verhogingen van de pachtprijs, althans betaling van de achterstallige pachtpenningen door de pachtkamer in goede justitie te bepalen, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, althans te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag dat [eiser] met betaling van de pachtpenningen in verzuim verkeerde, tot aan de dag der algehele voldoening,
Primair en subsidiair
III. [eiser] te veroordelen in de kosten van de procedure.
3.5.
[eiser] voert verweer.
3.6.
Op stellingen van partijen zal hierna - voor zover rechtens relevant - worden ingegaan.

4.De beoordeling

In conventie
Inleiding
4.1.
[eiser] heeft primair gevorderd te verklaren voor recht dat ten aanzien van perceel [perceelnummer 1] sprake is van een tussen partijen tot stand gekomen reguliere pachtovereenkomst en subsidiair [gedaagde] te veroordelen tot afgifte van een hooiwagen, een cyclomaaier, 200 hooibalen en hem te veroordelen tot een vergoeding van schade. Uit het lichaam van de dagvaarding en de ter gelegenheid van de mondelinge behandeling gegeven onderbouwing van de vorderingen begrijpt de pachtkamer dat de vermelding ‘primair’ en ‘subsidiair’ abusievelijk in het petitum is opgenomen. De pachtkamer gaat, zoals ter zitting is besproken, uit van twee cumulatieve vorderingen, nu (ook) niet valt in te zien dat [gedaagde] daardoor in zijn procesbelangen wordt geschaad.
Pachtovereenkomst met betrekking tot perceel [perceelnummer 1]
4.2.
Op 19 februari 1998 is/zijn tussen de toenmalige eigenaren van de percelen [perceelnummer 1] en [perceelnummer 2] als verpachters enerzijds en [eiser] als pachter anderzijds (een) op schrift gestelde pachtovereenkomst(en) tot stand gekomen voor de duur van 6 jaren. Medio november 2010 heeft [eiser] perceel [perceelnummer 2] van verpachters gekocht. Tussen partijen is vervolgens een geschil ontstaan over het antwoord op de vraag of tussen [gedaagde] en zijn echtgenote (als verpachters) en [eiser] (als pachter) met betrekking tot een deel van perceel [perceelnummer 1] thans een reguliere pachtovereenkomst bestaat, hetgeen [eiser] aan de door hem gevorderde verklaring voor recht ten grondslag heeft gelegd.
4.3.
Met betrekking tot deze vordering stelt [eiser] dat in 1998 één pachtovereenkomst tot stand is gekomen met betrekking tot percelen landbouwgrond met een totale oppervlakte van 2 ha 47 a en 40 ca. Aldus [eiser] staat de verkoop aan hem van perceel [perceelnummer 2] (met een oppervlakte van 1 ha 47 a en 40 ca) niet aan het blijven voortbestaan van een reguliere pachtovereenkomst ten aanzien van perceel [perceelnummer 1] in de weg. [eiser] betwist dat vanwege de verkoop thans sprake is van pacht van een geringe oppervlakte in de zin van artikel 7:395 BW. [eiser] verwijst in dat kader naar de overgelegde (niet op rechtspraak.nl gepubliceerde) arresten van de pachtkamer van het gerechtshof Arnhem van 19 maart 1979 en 27 juni 1994. Volgens [eiser] is sprake van een reguliere pachtovereenkomst die telkens van rechtswege is/wordt verlengd en waarvan opzegging enkel onder hier niet aan de orde zijnde bijzondere omstandigheden is toegelaten. [eiser] betwist dat de pachtovereenkomst na wederzijds goedvinden is
beëindigd. [eiser] heeft zich verzet tegen de opzegging van de pachtovereenkomst door [gedaagde] (bij brief van 26 januari 2020).
4.4.
[gedaagde] voert aan dat de percelen [perceelnummer 2] en [perceelnummer 1] die in 1998 aan [eiser] zijn verpacht eigendom waren van verschillende eigenaren en dat bij de totstandkoming van de overeenkomsten feitelijk sprake is geweest van twee verschillende pachtovereenkomsten. Het perceel dat thans nog door [eiser] wordt gepacht heeft een oppervlakte van 80 are, althans (hooguit) van 1 ha 0 a en 0 ca. Ingevolge artikel 7:395 lid 1 BW zijn de pacht beschermende bepalingen betreffende de verlenging en opzegging van de pachtovereenkomst niet van toepassing. [gedaagde] voert aan dat de pachtovereenkomst medio november 2019 na wederzijds goedvinden op de voet van 7:367 lid 3 BW is beëindigd, althans dat een daartoe strekkende afspraak is gemaakt tussen zijn zoon en [eiser] . Het stond [gedaagde] vrij op
26 januari 2020 tot opzegging van de pachtovereenkomst over te gaan. Te meer nu [eiser] vanaf 2010 geen pachtprijs heeft voldaan en het perceel feitelijk niet meer door hem werd bewerkt.
4.5.
De pachtkamer laat in het midden of op 19 februari 1998 één ofwel twee pachtovereenkomsten tot stand zijn gekomen. Medio november 2010 heeft [eiser] perceel [perceelnummer 2] aangekocht. Vanaf dat moment was enkel nog sprake van een pachtovereenkomst met betrekking tot perceel [perceelnummer 1] , welk perceel thans eigendom is van [gedaagde] en [echtgenote] . Uit de pachtovereenkomst volgt dat de oppervlakte van dit perceel niet groter is dan 1 hectare, daarover zijn partijen - zo is ter gelegenheid van de mondelinge behandeling gebleken - niet langer verdeeld.
4.6.
Nu [eiser] een perceel los land met een oppervlakte van (maximaal) 1 ha pacht, is naar het oordeel van de pachtkamer sprake van pacht van een geringe oppervlakte in de zin van artikel 7:395 BW. De pachtkamer verwerpt de stelling van [eiser] dat artikel 7:395 BW toepassing mist omdat oorspronkelijk een oppervlakte van circa 2 ha 47 a 40 ca aan hem was verpacht en de verkoop van perceel [perceelnummer 2] (medio november 2010) het regime van de reguliere pacht onverlet laat. De vergelijking met de aangehaalde jurisprudentie van het gerechtshof Arnhem gaat hier - zo oordeelt de pachtkamer - mank. In de situaties die tot de arresten van 19 maart 1979 en 27 juni 1994 hebben geleid was sprake van verkoop van (een deel van) het gepachte aan derden. De eigendomsoverdracht (en splitsing) van verpachte percelen liet het bestaan van de pachtovereenkomst en de totaal gepachte oppervlakte onverlet (koop breekt geen pacht). In het voorliggende geval heeft [eiser] de eigendom van een deel van het gepachte zelf verkregen. Als gevolg daarvan is de gepachte oppervlakte grond daadwerkelijk afgenomen, waardoor hij thans los land pacht dat niet groter is dan één hectare. Op die rechtsverhouding is artikel 7:395 BW van toepassing.
4.7.
De initiële pachtovereenkomst(en) was/waren met ingang van 1 januari 1998 aangegaan voor de duur van 6 jaar. Dat partijen op enig moment daarvan afwijkende afspraken hebben gemaakt is gesteld noch gebleken (ook niet na aankoop van een deel van het gepachte door [eiser] ). Niet in geschil is dat [eiser] perceel [perceelnummer 1] - tenminste tot medio 2020 – feitelijk is blijven gebruiken en dit perceel bij de meest recente meitelling heeft opgegeven. De pachtkamer gaat er daarom vanuit dat de pachtovereenkomst(en) met ingang van 1 januari 2004 en 1 januari 2010 telkens zijn voortgezet voor de initieel overeengekomen duur van 6 jaar. Zij laat daarbij in het midden of sprake is geweest van stilzwijgende voortzetting dan wel voortzetting van rechtswege (ex artikel 7:325 lid 5 BW).
4.8.
Na aankoop van perceel [perceelnummer 2] (medio november 2010) werd enkel nog perceel [perceelnummer 1] aan [eiser] verpacht. Aannemende dat de pachtovereenkomst met betrekking tot perceel [perceelnummer 1] eindigde op 31 december 2015 en deze vervolgens stilzwijgend is voortgezet voor de duur van zes jaar, eindigde deze op 31 december 2021. Op dat moment - zo volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen - was sprake van pacht van een geringe oppervlakte en stond artikel 7:395 lid 1 BW, waarin is bepaald dat artikel 7:325 lid 5 BW niet van toepassing is op los land dat niet groter is dan één hectare, aan verlenging in de weg. Gezien de op 26 januari 2020 aan [eiser] gezonden opzeggingsbrief (waarover hierna meer) en het toen reeds bestaande geschil omtrent het gebruik van het perceel door [eiser] en de betaling van pachtsommen (althans het uitblijven ervan) valt - zo oordeelt de pachtkamer - voorts niet in te zien dat [eiser] er op heeft mogen vertrouwen dat de pachtovereenkomst wederom werd voortgezet, zodat deze op 31 december 2021 is geëindigd.
4.9.
[gedaagde] heeft nog aangevoerd dat hij de pachtovereenkomst bij brief van
26 januari 2020 reeds met onmiddellijke ingang had opgezegd, waartegen [eiser] zich heeft verzet. De pachtkamer stel vast dat de regels omtrent opzegging van pachtovereenkomsten die zijn vastgelegd in artikel 7:367 BW tot en met 7:369 BW buiten toepassing blijven nu sprake was van pacht van een perceel met een geringe oppervlakte (artikel 7:395 lid 1 BW). Ten aanzien van een overeenkomst voor bepaalde tijd, waarin geen regeling voor tussentijdse opzegging is opgenomen, geldt dat die in beginsel niet tussentijds kan worden opgezegd. Dit is slechts anders indien sprake is van onvoorziene - dat wil zeggen niet in de overeenkomst verdisconteerde - omstandigheden, die niet voor rekening van de opzeggende partij komen en die van zo ernstige aard zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid instandhouding van de overeenkomst tot de overeengekomen einddatum niet mag verwachten. Dat van dergelijke onvoorziene omstandigheden sprake is, wordt in de rechtspraak niet snel aangenomen.
4.10.
Naar het oordeel van de pachtkamer zijn de door [gedaagde] in zijn opzeggingsbrief geschetste omstandigheden - [eiser] zou pachtpenningen onbetaald hebben gelaten – niet komen vast te staan en ook niet zo ernstig dat [eiser] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid instandhouding van de overeenkomst tot de overeengekomen einddatum niet mocht verwachten. De pachtkamer overweegt dat tussen partijen in geschil is of tussen hen een afspraak gold op grond waarvan het [eiser] was toegestaan de pachtprijs in natura (hooibalen) te voldoen, terwijl niet gebleken is dat [eiser] op enig moment - voor wat betreft de vermeende achterstallige betalingen vanaf 2010 (!) - door [gedaagde] in gebreke is gesteld. Onder die omstandigheden - zo oordeelt de pachtkamer - was de opzegging per direct niet gerechtvaardigd.
4.11.
[gedaagde] heeft voorts bepleit dat de pachtovereenkomst medio november 2019 na wederzijds goedvinden op de voet van 7:367 lid 3 BW is beëindigd, althans dat een daartoe strekkende afspraak zou zijn gemaakt tussen zijn zoon en [eiser] , hetgeen [eiser] heeft betwist. De pachtkamer stelt vast dat (indien de gestelde afspraak al vast zou komen te staan) de zoon van [gedaagde] geen partij is bij de onderhavige pachtovereenkomst en zonder nadere toelichting niet valt in te zien dat en waarom een al dan niet tussen [eiser] en deze derde gemaakte afspraak partijen zouden binden.
4.12.
Het voorgaande leidt ertoe dat de pachtovereenkomst op 31 december 2021 is geëindigd. De vordering van [eiser] onder I wordt derhalve afgewezen.
Gederfde inkomsten
4.13.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft [eiser] verklaard schade te hebben geleden vanwege het feit dat hij gedurende een periode van 2 jaar niet op het perceel werd toegelaten, hij geen mest heeft kunnen uitrijden en niet door [eiser] in staat is gesteld het gras te maaien. [eiser] heeft de schade begroot op een bedrag van € 5.000,00. De rechtbank volgt [gedaagde] in het verweer dat [eiser] heeft nagelaten die vordering deugdelijk te specificeren en met relevante stukken te onderbouwen. De vordering zal daarom worden afgewezen.
Afgifte hooiwagen, cyclomaaier en hooibalen
4.14.
[eiser] vordert [gedaagde] te veroordelen tot afgifte van een hooiwagen die hij ter beschikking van [gedaagde] zou hebben gesteld. [gedaagde] erkent dat [eiser] aan hem (althans aan zijn zoon) een onderstel van een hooiwagen ter beschikking heeft gesteld en voert aan dat hij de eigendom ervan heeft verkregen in ruil voor verschillende door hem voor [eiser] verrichte werkzaamheden. [eiser] heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling erkend dat de zoon van [gedaagde] de hooiwagen heeft verbouwd en dat er nieuwe assen onder zijn geplaatst. De gemaakte afspraak met betrekking tot de ruil is door [eiser] niet betwist. Wel is door [eiser] gesteld dat [gedaagde] niet alle werkzaamheden zou hebben verricht. In het licht van het gemotiveerde verweer van [gedaagde] had het op de weg van [eiser] gelegen zijn stellingen nader te onderbouwen c.q. aan te geven welke werkzaamheden niet zijn verricht. Nu hij dit heeft nagelaten houdt de pachtkamer het ervoor dat [gedaagde] de hooiwagen door ruil heeft verkregen en dient de vordering tot afgifte van de hooiwagen te worden afgewezen.
4.15.
[eiser] vordert voorts afgifte van een cyclomaaier die hij aan [gedaagde] ter beschikking heeft gesteld. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] erkent dat hij over een cyclomaaier beschikt die eigendom is van [eiser] . [gedaagde] heeft zich bereid verklaard deze af te geven. De vordering onder II ligt in zoverre voor toewijzing gereed.
4.16.
Ten slotte vordert [eiser] [gedaagde] te veroordelen tot afgifte van 200 hooibalen. Aan de vordering heeft [eiser] ten grondslag gelegd dat hij een afspraak met de zoon van [gedaagde] had gemaakt over het maaien van één van zijn percelen en dat de zoon - aldus [eiser] - zijn verplichtingen in het kader van die overeenkomst niet zou zijn nagekomen. De pachtkamer volgt [gedaagde] in zijn verweer dat zonder nadere toelichting niet valt in te zien waarom hij ( [gedaagde] ) op basis van een tussen [eiser] en zijn zoon kennelijk tot stand gekomen overeenkomst gehouden zou zijn tot afgifte van hooibalen. De vordering zal daarom worden afgewezen.
Proceskosten
4.17.
[gedaagde] heeft de pachtkamer verzocht [eiser] in de kosten van de procedure te veroordelen. In de omstandigheid dat het geschil in de kern ziet op (kort gezegd) de afwikkeling van de pachtverhouding tussen partijen, ziet de pachtkamer aanleiding de proceskosten te compenseren, aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
In (voorwaardelijke) reconventie
4.18.
Onder de voorwaarde dat de pachtkamer tot het oordeel komt dat de pachtovereenkomst tussen partijen nog niet is geëindigd heeft [gedaagde] een vordering in reconventie ingesteld. Aangezien de pachtkamer heeft geoordeeld dat de pachtovereenkomst op 31 december 2021 is geëindigd, treedt de voorwaarde niet in werking en hoeft niet op de vordering in reconventie te worden beslist. Geen van beide partijen kunnen als in reconventie in het ongelijk gestelde partij kan worden beschouwd, zodat een proceskostenveroordeling in reconventie achterwege zal blijven

5.Beslissing

De pachtkamer:
In conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagde] tot afgifte van de cyclomaaier,
5.2.
verklaart hetgeen bepaald is onder 5.1. van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.3.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt,
5.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
In (voorwaardelijke) reconventie
5.5.
verstaat dat de voorwaarde waaronder de reconventionele vordering was ingesteld, niet is vervuld, zodat daarop niet behoeft te worden beslist.
Aldus gewezen door de pachtkamer, bestaande uit mr. M. Griffioen, kantonrechter-voorzitter, en ing. R.E. Torringa en ir. W.J. Ebbers, leden, en uitgesproken door de kantonrechter-voorzitter ter openbare terechtzitting van 9 augustus 2022 in tegenwoordigheid van de griffier.
rh/477