Standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben veroordeling gevorderd voor feiten 1 en 2. Ten aanzien van feit 1 achten de officieren van justitie wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van een geldbedrag van € 20.000,00 door dit bedrag verhullend voorhanden te hebben. Ten aanzien van feit 2 hebben de officieren van justitie aangevoerd dat verdachte dit feit alleen heeft gepleegd.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van feit 1 en heeft zich op het standpunt gesteld dat een bewezenverklaring kan volgen voor feit 2.
Ten aanzien van feit 1 heeft hij daartoe aangevoerd dat verdachte een aantal concrete min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaringen heeft gegeven over de herkomst van het geld, hetgeen in meer of mindere mate door zijn zoon is bevestigd.
Oordeel van de rechtbank
Partiële vrijspraak ten aanzien van feit 2
Evenals de officieren van justitie acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte feit 2 tezamen en in vereniging met een ander of anderen heeft gepleegd. De rechtbank zal verdachte daarom van het medeplegen van feit 2 vrijspreken.
Bewijsmiddelen ten aanzien van feiten 1 en 2
De rechtbank stelt op grond van de hierna te noemen bewijsmiddelen
1die de daartoe redengevende feiten en omstandigheden bevatten, het volgende vast. Ieder bewijsmiddel is -ook in onderdelenslechts gebruikt voor het feit waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Op 2 maart 2020 werd tijdens een doorzoeking in de tuin naast de chaletwoning op het adres [straatnaam] te Noardburgum een ton aangetroffen. De ton was ingegraven in de grond. In deze woning woonde [verdachte] . Hij gaf aan dat de ingegraven ton van hem is en dat er geld in de ton zat.
2
Op 2 maart 2020 werd er forensisch onderzoek verricht op de locatie [straatnaam] te Noardburgum.
3In de aangetroffen ton zaten pakketjes met geld. Het geldbedrag bedroeg in totaal € 20.000,00. Verder zat er in de ton een oud t-shirt, met hierin twee pistolen. Hiervan was één pistool voorzien van een lege patroonhouder. In het andere pistool was geen patroonhouder aangebracht. Ook lag er in de ton nog één pistool met twee losse kolfplaten, twee doosjes munitie en één losse patroonhouder met hierin munitie.
4
De in beslag genomen pistolen en munitie zijn onderzocht en uit dat onderzoek is het volgende naar voren gekomen. Het pistool van het merk Zoraki, type 906, kaliber 7,65 millimeter heeft als opschrift ‘Tactical Hulk PT11-Pro’. Uit onderzoek blijkt dat dit een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3 jo. artikel 2, eerste lid, categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie betreft.
5Het pistool van het merk Zoraki, type 906 met kaliber 7,65 millimeter is een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3 jo. artikel 2, eerste lid, categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie.
6Tevens zijn er twee doosjes met munitie onderzocht. Het betreft 50 stuks centraalvuur kogelpatronen van het merk Sellier & Bellot en 50 stuks centraalvuur kogelpatronen van het merk Fiocchi. Dit is munitie in de zin van artikel 1 onder 4 jo. artikel 2, tweede lid, categorie III van de Wet wapens en munitie.
7Het pistool van het merk CZ, type Vzor 50, kaliber 7,65 mm, is een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3 jo. artikel 2, eerste lid, categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie.
8Het in het wapen aanwezige patroonmagazijn was voorzien van vijf stuks kogelpatronen van het merk Fiocchi in het kaliber 7,65 millimeter. Dit is munitie in de zin van artikel 1 onder 4 jo. artikel 2 lid 2 categorie III van de Wet wapens en munitie.
9
Verdachte heeft bij de politie verklaard dat in de ton in de grond € 20.000,00 en revolvers lagen.
10Hij had het oudste wapen tien of vijftien jaar geleden in zijn bezit gekregen. De andere twee wapens heeft verdachte één of anderhalf jaar geleden in zijn bezit gekregen en na een paar weken in de ton gestopt.
11
Bewijsoverwegingen rechtbank ten aanzien van feit 1
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van art. 420bis, eerste lid, onder a Sr opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf", niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen een voorwerp en een bepaald misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht dat een voorwerp "uit enig misdrijf" afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Als uit het door het openbaar ministerie aangedragen bewijs feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid die van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het voorwerp.
Indien de verdachte een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven over de herkomst van het voorwerp, dan ligt het vervolgens op de weg van het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het voorwerp.
Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het voorwerp waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
De rechtbank leidt uit de beschikbare bewijsmiddelen de volgende feiten en omstandigheden af. Verdachte heeft verklaard dat het geldbedrag dat in de ingegraven ton is aangetroffen afkomstig is van kalverhandel, meubelverdiensten, de verkoop van een boot en een lening. Naar de kalverhandel is onderzoek gedaan en de verklaring van verdachte daarover is door getuigen weerlegd. De overige door verdachte alternatieve verklaringen zijn niet concreet en verifieerbaar. Verdachte heeft bovendien niet aannemelijk gemaakt dat hij met een andere dan een criminele intentie het bedrag van €
20.000,00 op een - in het geval van legaal verkregen geld – zo ongebruikelijke plaats, namelijk een tonnetje onder de grond, heeft bewaard.
Gelet op het feit dat verdachte geen concrete min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft afgelegd over de herkomst van het geld en in het bijzonder op het verhullende karakter van de wijze waarop het geld werd bewaard is de rechtbank van oordeel dat het vermoeden gerechtvaardigd is dat het voorwerp in de tenlastelegging uit enig misdrijf afkomstig is en dat derhalve van de verdachte mag worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het voorwerp.
De rechtbank is van oordeel dat nu de verklaring die de verdachte heeft gegeven over de herkomst van het voorwerp als ongeloofwaardig terzijde moet worden gelegd, er geen andere conclusie mogelijk is dan dat het niet anders kan zijn dan dat het ten laste gelegde voorwerp onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is.