ECLI:NL:RBNNE:2022:304

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
14 januari 2022
Publicatiedatum
8 februari 2022
Zaaknummer
C/17/181643 / FA RK 21-1318
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling voorlopige kinderalimentatie en partneralimentatie met betrekking tot minderjarige kinderen

In deze zaak heeft de vrouw de rechtbank verzocht om voorlopige voorzieningen met betrekking tot kinderalimentatie en partneralimentatie. De vrouw en de man zijn op 31 mei 2006 met elkaar gehuwd en hebben twee kinderen, waarvan er één minderjarig is. De vrouw heeft op 3 december 2021 een verzoekschrift ingediend voor het treffen van voorlopige voorzieningen, dat op 6 december 2021 door de rechtbank is ontvangen. De mondelinge behandeling vond plaats op 4 januari 2022, waarbij beide partijen aanwezig waren, bijgestaan door hun advocaten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man op 1 augustus 2021 de echtelijke woning heeft verlaten en sindsdien bij een nieuwe partner verblijft, terwijl de vrouw in de woning blijft wonen.

De rechtbank heeft de behoefte van de minderjarige kinderen vastgesteld op basis van het netto gezinsinkomen van partijen ten tijde van het uiteengaan. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de financiële situatie van de vrouw en de man, waarbij de man een netto inkomen heeft van € 3.368,- per maand en de vrouw een netto inkomen van € 1.620,- per maand. De rechtbank heeft de voorlopige kinderalimentatie vastgesteld op € 413,- per maand voor de minderjarige, met ingang van 3 december 2021, en de partneralimentatie op € 459,- bruto per maand, eveneens met ingang van 3 december 2021.

De rechtbank heeft de verzoeken van de vrouw toegewezen, waarbij de man verplicht is om de alimentatiebetalingen te doen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, maar de rechtbank heeft het verzoek om de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren afgewezen, omdat er geen hoger beroep mogelijk is tegen deze voorlopige voorziening. De beschikking is gegeven door mr. J.M. Coleo-Oude Lohuis, lid van de kamer en kinderrechter, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 14 januari 2022.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaak-/rekestnummer: C/17/181643 / FA RK 21-1318
beschikking voorlopige voorzieningen van de enkelvoudige familiekamer d.d. 14 januari 2022,
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats 1]
hierna ook te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. L.R. Alstein, kantoorhoudende te Dokkum,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats 2] ,
hierna ook te noemen: de man,
advocaat: mr. A.J. de Boer, kantoorhoudende te Leeuwarden.

1.Procesverloop

1.1.
De vrouw heeft zich tot de rechtbank gewend met een verzoekschrift strekkende tot het treffen van voorlopige voorzieningen als bedoeld in art. 822 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv), ingekomen per e-mail op 3 december 2021, tevens per post ontvangen op 6 december 2021.
1.2.
Bij de gedingstukken bevinden zich:
- het verweerschrift, tevens zelfstandig verzoekschrift, van de man van 27 december 2021 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een bericht van de vrouw van 3 januari 2022 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.
1.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 4 januari 2022. Daarbij waren aanwezig:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
1.4.
De minderjarige [naam] (hierna te noemen: [ minderjarige 1] ) is uitgenodigd om haar mening kenbaar te maken over de verzoeken. Zij is, buiten aanwezigheid van partijen, voorafgaand aan de mondelinge behandeling door de kinderrechter gehoord. Ter zitting is hiervan een zakelijke weergave gegeven.

2.Feiten

2.1.
Partijen zijn op 31 mei 2006 te [plaats 1] met elkaar gehuwd. Zij zijn de ouders van:
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2002 te [plaats 1] ;
- [ minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2004 te [plaats 1] .
2.2.
De man heeft op 1 augustus 2021 de echtelijke huurwoning aan [plaats 1] (hierna: de woning), verlaten en verblijft sindsdien bij zijn nieuwe partner te [plaats 4] . De vrouw verblijft sindsdien in de woning.
2.3.
[minderjarige 2] is (jong)meerderjarig en woont grotendeels bij haar vriend op [plaats 1] . Haar vriend werkt in een schema waarin hij twee weken op de Binnenvaart werkt en twee weken thuis is. [minderjarige 2] verblijft, wanneer haar vriend werkt, meestal bij de vrouw.
2.4.
[ minderjarige 1] is minderjarig en woont per 23 augustus 2021 in verband met haar studie op kamers in [plaats 3] . Zij verblijft in de weekenden en in de vakanties meestal bij de vrouw.
2.5.
De vrouw is voornemens een verzoek tot echtscheiding bij deze rechtbank in te dienen.

3.Verzoek

3.1.
De vrouw heeft de rechtbank verzocht om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat:
I. de vrouw bij uitsluiting gerechtigd is tot het gebruik van de woning;
II. de man voorlopig aan de vrouw een bedrag van € 626,- per maand dient te voldoen, ten behoeve van de kosten van de verzorging en opvoeding van het minderjarige kind, met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift bij de rechtbank, telkens bij vooruitbetaling door de man aan de vrouw te voldoen, dan wel de voorlopige kinderalimentatie te bepalen op een bedrag zoals de rechtbank juist acht;
III. dat de man voorlopig een bedrag van € 2.202,- per maand dient te voldoen, ten behoeve van het levensonderhoud van de vrouw, met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift bij de rechtbank, telkens bij vooruitbetaling door de man aan de vrouw te voldoen, dan wel de voorlopige partneralimentatie te bepalen op een bedrag zoals de rechtbank juist acht.
3.2.
De man heeft daartegen verweer gevoerd en de rechtbank verzocht om bij beschikking, voor de duur van het geding:
I. Primair, het verzoek van de vrouw, tot het vaststellen van een bedrag aan partneralimentatie af te wijzen, dan wel de vrouw in haar verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel, subsidiair, een bedrag van € 728,- bruto vast te stellen als zijnde een door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud, dan wel, meer subsidiair, een bedrag zoals de rechtbank juist acht met en met ingang van de datum van het indiening van het inleidende verzoekschrift;
II. Primair, te bepalen dat de man met een bedrag van € 388,- dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van (zo vat de rechtbank het op) het minderjarige kind, en subsidiair, een bedrag vast te stellen zoals de rechtbank juist acht een en ander met ingang van de datum van indiening van het inleidende verzoekschrift.

4.Beoordeling

4.1.
Gelet op het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling en op de aanwezige bescheiden, is de rechtbank van oordeel dat in de onderhavige zaak de volgende voorlopige voorzieningen moeten worden getroffen.
Uitsluitend gebruik woning
4.2.
De rechtbank zal het verzoek van de vrouw toewijzen nu hiertegen geen verweer wordt gevoerd.
Kinder- en partneralimentatie
4.3.
De rechtbank stelt voorop dat het hier gaat om een vaststelling van een voorlopige kinder- en partneralimentatie in het kader van voorlopige voorzieningen. Deze vaststelling heeft het karakter van een ordemaatregel, waarbij het gaat om een eventuele bijdrage voor de duur van de echtscheidingsprocedure. In dat kader sluit de rechtbank zoveel mogelijk aan bij de feitelijke situatie van partijen, waarin geen plaats is voor de beoordeling van de discussies tussen partijen over het inkomen uit overwerk van de man, de verdiencapaciteit van de vrouw en het (verwijtbaar) inkomensverlies van de man. De rechtbank is van oordeel dat partijen deze discussies verder in de bodemprocedure moeten voeren.
Kinderalimentatie
- Ingangsdatum
4.4.
Nu beide partijen hebben verzocht de kinderalimentatie vast te stellen met ingang van de datum van het inleidende verzoekschrift, te weten 3 december 2021, zal de rechtbank hiervan uitgaan.
- Behoefte
4.5.
Conform de Expertgroep Alimentatienormen sluit de rechtbank voor de bepaling van de behoefte van de kinderen aan bij het netto-gezinsinkomen van partijen (NGI) ten tijde van het uiteengaan.
4.6.
Op het moment dat de ouders uit elkaar zijn gegaan in augustus 2021 was [minderjarige 2] jongmeerderjarig. Ingevolge artikel 1:395a van het Burgerlijk Wetboek (BW) zijn ouders verplicht te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van hun meerderjarige kinderen die de leeftijd van 21 jaren niet hebben bereikt. Dit betekent dat ouders verplicht zijn te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van hun meerderjarige kinderen tot de leeftijd van 21 jaar. Op de jongmeerderjarige die de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt rust geen verplichting om zijn of haar verdiencapaciteit te benutten en ook niet de verplichting om (bestaande) mogelijkheden door middel van een (bij-)baantje een eigen inkomen te verwerven, te benutten. Dat betekent niet dat eigen inkomsten van de jongmeerderjarige geen invloed zouden (kunnen) hebben op de alimentatie. Deze inkomsten zijn immers wel van belang voor de omvang van de behoefte van de jongmeerderjarige aan een onderhoudsbijdrage (HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2234).
4.7.
Nu de rechtbank niet beschikt over financiële informatie met betrekking tot [minderjarige 2] zal de rechtbank in het kader van deze voorlopige voorzieningenprocedure rekening houden met een behoefte van [minderjarige 2] die gelijk is aan de behoefte van [ minderjarige 1] . De bodemprocedure leent zich voor nader onderzoek naar de behoefte en behoeftigheid van [minderjarige 2] .
4.8.
De vrouw heeft gesteld dat zij als [functie 2] werkzaam is bij [x] voor 25 uur per week. De vrouw ontvangt hiermee een bruto inkomen van € 1.690,53 per maand. De vrouw heeft haar NBI becijfert op € 1.620,- per maand (productie 7 bij het verzoekschrift).
4.9.
De man heeft de door de vrouw genoemde cijfers niet betwist, zodat de rechtbank hiervan uit zal gaan en rekening zal houden met een NBI van de vrouw ten tijde van het uiteengaan van partijen van € 1.620,- per maand.
4.10.
Wat betreft het inkomen van de man is in geschil van welk inkomen uitgegaan moet worden. De vrouw stelt dat rekening moet worden gehouden met zowel de inkomsten in 2020 van de man als [functie] bij [Y] als van zijn inkomsten als [functie 1] bij [Z] , zoals vermeld op de aangifte IB 2020.
4.11.
De man stelt dat de vrouw ten onrechte is uitgegaan van het inkomen van de man in 2020, omdat dit inkomen in vergelijking met voorgaande jaren (en het jaar 2021) extreem hoog is uitgevallen. Dit in verband met de ingebruikname van nieuwe schepen bij [Y] en veel ziekte binnen de [-] , waardoor van de man in 2020 feitelijk een veel te hoge arbeidslast werd gevraagd. Het hogere jaarinkomen van de man in 2020 wordt dus verklaard door de uitbetaling van de vele overuren aan de man.
Wat betreft het werk wat de man deed voor [Z] heeft de man onder meer gesteld, dat dit werk min of meer een hobby van hem was. De man heeft dit werk, het waren steeds contracten van 6 maanden, per 1 november 2021 opgezegd, omdat het niet meer te combineren was met zijn full-time werkzaamheden. Nu het min of meer een hobby was kan het de man niet verweten worden dat hij deze baan heeft opgezegd. Te meer omdat hij deze baan naast zijn full-time baan bij [Y] verrichte.
4.12.
De rechtbank zal in het kader van deze voorlopige voorzieningenprocedure uitgaan van de feitelijke inkomsten van de man uit zijn full-time werkzaamheden bij [Y] per augustus 2021. Gelet op de discussie tussen partijen zal in de bodemprocedure een beoordeling dienen plaats te vinden over het wel/niet meenemen van de inkomsten van de man bij [Z] . Nu de rechtbank thans onvoldoende zicht heeft op de al dan niet structurele aard en hoogte van de inkomsten uit de overuren van de man bij [Y] , te meer nu er geen zicht is op de overuren van de man bij [Y] in het eerste half jaar van 2021, leent ook deze discussie zich voor verdere bespreking en beoordeling in de bodemzaak.
4.13.
De man heeft een berekening gemaakt van zijn NBI (productie 8 bij het verweerschrift) gebaseerd op zijn reguliere inkomsten bij [Y] aan de hand van zijn in het geding gebrachte salarisstroken van juni, juli en augustus 2021 (productie 4 bij het verweerschrift). De rechtbank zal uitgaan van deze berekening en het NBI van de man bepalen op € 3.368,- per maand.
4.14.
Het totale netto gezinsinkomen is dan € 4.988,- per maand (€ 1.620,- + € 3.368,-). Uitgaande van de behoeftetabel 2021, en rekening houdend met 0 kinderbijslagpunten, bedraagt de behoefte (reken technisch afgerond) € 1.086,- per maand, zijnde € 543,- per kind per maand.
- Draagkracht man
4.15.
Vervolgens dient te worden beoordeeld in welke verhouding dit eigen aandeel in de kosten van de kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld.
De rechtbank zal in het kader van deze voorlopige voorzieningen procedure ook bij de berekening van de draagkracht van de man uitgaan van zijn reguliere inkomen bij [Y] . De bodemprocedure leent zich voor een nadere beoordeling van het inkomen van de man, met name wat betreft de discussie tussen partijen over het al dan niet structurele overwerk van de man bij [Y] , alsmede wat betreft zijn inkomsten bij [Z] .
Het NBI van de man bedraagt dan € 3.368,- per maand.
De draagkracht van de man bedraagt dan volgens de formule:
70% x (€ 3.368,- (30% x € 3.368,- + € 1.000,-) = € 951,- per maand.
- Draagkracht vrouw
4.16.
De rechtbank zal in het kader van deze voorlopige voorzieningen procedure ook bij de berekening van de draagkracht van de vrouw uitgaan van dezelfde inkomensgegevens als bij de berekening van de behoefte van de kinderen. Met dien verstande dat het inkomen vermeerderd dient te worden met het Kindgebonden Budget (KGB) voor de minderjarige [ minderjarige 1] . De bodemprocedure leent zich voor een nadere beoordeling wat betreft de discussie tussen partijen over de verdiencapaciteit van de vrouw. Het NBI van de vrouw bedraagt dan € 1.884,- per maand (productie 11 bij het verzoekschrift).
De draagkracht van de vrouw bedraagt dan volgens de formule:
70% x (€ 1.884,- (30% x € 1.884,- + € 1.000,-) = € 223,- per maand.
- Zorgkorting
4.17.
De man heeft geen contact met [ minderjarige 1] , maar zou dit wel graag willen. De rechtbank zal dan ook uitgaan van een zorgkorting van 5% van de behoefte van € 543,- is € 27,- per maand. Voor [minderjarige 2] zal de rechtbank geen zorgkorting berekenen, nu zij meerderjarig is.
- Verdeling kosten kinderen
4.18.
De behoefte van de kinderen bedraagt in totaal € 1.086,- per maand. De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt € 1.174,- per maand (€ 951,- + € 223,-). Partijen kunnen dus geheel in de behoefte van de kinderen voorzien. Omdat de gezamenlijke draagkracht groter is dan de behoefte, zal de rechtbank het aandeel van de man en de vrouw in de kosten van de kinderen berekenen middels een draagkrachtvergelijking, waarbij ieders draagkracht wordt gedeeld door de totale draagkracht, vermenigvuldigd met de behoefte.
Het aandeel van de vrouw bedraagt dan:
€ 223,- / € 1.174,- x € 1.086,- = € 206,- per maand (€ 103,- per kind per maand).
Het aandeel van de man bedraagt dan:
€ 951,- / € 1.174,- x € 1.086,- = afgerond € 880,- per maand (€ 440,- per kind per maand) .
Op dit aandeel wordt voor [ minderjarige 1] de zorgkorting in mindering gebracht, zodat een bedrag resteert van € 413,- per maand (€ 440,- min € 27,-).
- Conclusie
4.19.
Gelet op het voorgaande bedraagt het door de man aan de vrouw te betalen bedrag aan kinderalimentatie ten behoeve van [ minderjarige 1] € 413,- per maand, met ingang van 3 december 2021.
Partneralimentatie
- Ingangsdatum
4.20.
Nu beide partijen tevens hebben verzocht de partneralimentatie vast te stellen met ingang van de datum van het inleidende verzoekschrift, te weten 3 december 2021, zal de rechtbank hiervan uitgaan.
- Behoefte van de vrouw
4.21.
De rechtbank zal bij de bepaling van de behoefte van de vrouw de zogenaamde hofnorm hanteren. Zij zal daarbij uitgaan van het hierboven genoemde netto gezinsinkomen van € 4.988,- per maand en de kosten van de kinderen van € 1.086,- per maand.
Uitgaande van deze bedragen bedraagt de behoefte van de vrouw in 2021 afgerond € 2.341,- per maand ((€ 4.988,- - € 1.086,-) x 60%).
De rechtbank zal haar eigen inkomen van netto € 1.620,- hierop in mindering brengen. De resterende netto behoefte van de vrouw bedraagt dan € 721,- per maand, gebruteerd € 1.409,- per maand.
- Draagkracht man
4.22.
De rechtbank zal voor de draagkracht van de man uitgaan van zijn reguliere inkomsten bij [Y] ten tijde van het uiteengaan van partijen, alsmede met de door hem gestelde lasten in het verweerschrift, tevens opgenomen in bijlage 10 bij het verweerschrift. De rechtbank zal dit overnemen. Hieruit volgt dat de draagkrachtruimte van de man € 1.948,- per maand bedraagt, waarvan 60% beschikbaar is voor partneralimentatie, zijnde € 1.169,- per maand.
De bijdrage van de man in de kosten van de kinderen, inclusief zorgkorting, van € 880,- wordt hierop in mindering gebracht, waarna voor partneralimentatie een bedrag van € 289,- per maand resteert. Rekening houdend met de fiscale gevolgen (belastingvoordeel) bedraagt de bruto partneralimentatie € 459,- per maand (bijlage 1).
- Conclusie
4.23.
Gelet op het voorgaande bedraagt het door de man aan de vrouw te betalen bedrag aan partneralimentatie ten behoeve van de vrouw € 459,- per maand, met ingang van 3 december 2021.
Berekening
4.24.
De door de rechtbank gemaakte berekening waarnaar verwezen wordt maakt onderdeel uit van deze beschikking en zal als bijlage 1 aan deze beschikking worden gehecht.
Uitvoerbaar bij voorraad
4.25.
Nu tegen deze beschikking voorlopige voorziening geen hoger beroep mogelijk is zal de rechtbank de verzoeken van de vrouw om de te geven beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren afwijzen, bij gebrek aan belang.
4.26.
De rechtbank beslist als volgt.

5.Beslissing

De rechtbank:
voor de duur van het geding:
5.1.
bepaalt dat de vrouw met ingang van heden bij uitsluiting van de man gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke huurwoning te [plaats 1] ;
5.2.
bepaalt dat de man met ingang van 3 december 2021 € 413,- (vierhonderdendertien euro) per maand moet betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [ minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2004 te [plaats 1] , telkens bij vooruitbetaling - voor zover de termijnen nog niet zijn verstreken - te voldoen aan de vrouw;
5.3.
bepaalt dat de man met ingang van 3 december 2021 € 459,- (vierhonderden
negenenvijftig euro) bruto per maand moet betalen aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud, telkens bij vooruitbetaling - voor zover de termijnen nog niet zijn verstreken - te voldoen;
5.4.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M. Coleo-Oude Lohuis, lid van de kamer, tevens kinderrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 januari 2022 in tegenwoordigheid van de griffier.
(
fn: 433)