ECLI:NL:RBNNE:2022:2753

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
26 juli 2022
Publicatiedatum
29 juli 2022
Zaaknummer
18/126431-21
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van verdachte voor brandstichting met gemeen gevaar voor goederen en oplegging van tbs-maatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 26 juli 2022 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan brandstichting in een schuur, gelegen op het terrein van een zorginstelling. De brandstichting vond plaats op 13 mei 2021 te Rolde, waarbij de schuur volledig is uitgebrand en er gemeen gevaar voor goederen was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte de brand heeft gesticht uit wraak, omdat er geld van haar zou zijn afgenomen. Dit feit heeft geleid tot gevoelens van onrust en angst bij omwonenden. De rechtbank heeft grote zorgen over de verdachte, die geen berouw heeft getoond en heeft aangegeven opnieuw brand te willen stichten.

De rechtbank oordeelt dat de verdachte van overheidswege moet worden verpleegd, omdat de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen of goederen dat eist. De deskundigen hebben een hoog recidivegevaar ingeschat, wat de noodzaak van bescherming van de maatschappij onderstreept. De totale duur van de tbs-maatregel is gemaximeerd tot vier jaar, aangezien het misdrijf niet gericht was tegen de onaantastbaarheid van het lichaam van personen.

Naast de tbs-maatregel heeft de rechtbank ook een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 440 dagen opgelegd, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het opleggen van gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregelen, omdat er op dit moment geen juridisch kader voor de behandeling van de verdachte na de tbs-maatregel noodzakelijk is.

Uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht Locatie
Assen
parketnummer 18/126431-21
vordering na voorwaardelijke veroordeling parketnummer 18/204613-20
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 26 juli 2022

in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren op [geboortedatum] 1991 te [geboorteplaats], wonende te [straatnaam], [woonplaats], thans gedetineerd te [instelling].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 12 juli 2022.
Verdachte is niet verschenen; wel is verschenen mr. J.B. Pieters, advocaat te Hoogeveen, die verklaard heeft uitdrukkelijk tot de verdediging te zijn gemachtigd.
Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. J.G.F. van Boven.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 13 mei 2021 te Rolde, gemeente Aa en Hunze, opzettelijk brand heeft gesticht in/aan een schuur gelegen op perceel [straatnaam], door de vlam van een brandende aansteker, in elk geval open vuur, in aanraking te brengen met een hoeslaken, althans met een brandbare stof, ten gevolge waarvan die schuur geheel of gedeeltelijk is verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor de in die schuur bevindende goederen en/of een in de nabijheid van genoemde schuur staand gebouw, in elk geval gemeen gevaar voor goederen, te duchten was.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor het ten laste gelegde feit.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich ten aanzien van de bewezenverklaring gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna opgenomen in de bewezenverklaring. Nu verdachte dit feit duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, volstaat de rechtbank met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering.
Deze opgave luidt als volgt:
een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 13 mei 2021, opgenomenop pagina 39 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer 2021123306 d.d. 25 mei 2021, inhoudende de verklaring van [naam];
een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van forensisch onderzoek plaats delict d.d.14 mei 2021, opgenomen op pagina 35 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende het relaas van verbalisant;
een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor d.d. 13 mei 2021, opgenomenop pagina 21 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend de verklaring van verdachte.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
zij op 13 mei 2021 te Rolde, opzettelijk brand heeft gesticht in een schuur, gelegen op perceel [straatnaam], door de vlam van een brandende aansteker in aanraking te brengen met een hoeslaken, ten gevolge waarvan die schuur is verbrand, en daarvan gemeen gevaar voor de in die schuur bevindende goederen te duchten was.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde Het bewezen verklaarde levert op:

Opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is.
Deze feiten zijn strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Oplegging van de straf en/of maatregel

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf gelijk aan de duur van de ondergane voorlopige hechtenis en dat daarnaast aan verdachte een maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: tbs-maatregel) met dwangverpleging wordt opgelegd. Hiertoe heeft de officier van justitie aangevoerd dat aan de wettelijke vereisten voor oplegging van tbs is voldaan. De officier van justitie heeft verzocht de maatregel gemaximeerd op te leggen, nu geen sprake is van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.
Ten slotte heeft de officier van justitie oplegging van de gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel gevorderd. Langdurig toezicht op verdachte is noodzakelijk om het risico op recidive tot een aanvaardbaar minimum te beperken, aldus de officier van justitie.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft gepleit voor oplegging van een gevangenisstraf van kortere duur dan de reeds ondergane voorlopige hechtenis. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat de voorlopige hechtenis te lang geduurd heeft. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een brandstichting in een schuur. Gelet op de straffen die doorgaans voor dergelijke feiten worden opgelegd en de omstandigheid dat het feit in verminderde mate aan verdachte moet worden toegerekend acht de raadsvrouw een gevangenisstraf van kortere duur passend.
De raadsvrouw heeft zich niet verzet tegen oplegging van de maatregel van tbs met
dwangverpleging, met dien verstande dat de totale duur van de maatregel ten hoogste vier jaren kan bedragen, nu er geen sprake is van een misdrijf dat is gericht tegen de onaantastbaarheid van het lichaam van personen.
De raadsvrouw heeft zich ten slotte niet verzet tegen oplegging van de gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel.
Oordeel van de rechtbank
Algemeen
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals naar voren gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting, het Pro Justitia rapport van psychologisch onderzoek van 20 oktober 2021, opgemaakt door drs. V.T.G. Arnts, GZ-psycholoog, en de aanvullende Pro Justitia rapporten van 2 mei 2022 respectievelijk 5 mei 2022, opgemaakt door dr. T.W.D.P. van Os, psychiater respectievelijk genoemde drs. V.T.G. Arnts, de reclasseringsrapporten van Tactus Verslavingszorg, het uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
De ernst van de bewezenverklaarde feiten
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan brandstichting in een schuur, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten was. De schuur is volledig uitgebrand. De schuur stond op het terrein van de zorginstelling waar verdachte verbleef. Toen verdachte brand stichtte in de schuur verbleven andere bewoners in een nabijgelegen gebouw. Het is een feit van algemene bekendheid dat dergelijke feiten gevoelens van onrust en angst veroorzaken bij omwonenden. Dat verdachte de brandstichting kennelijk uit wraak heeft gepleegd (er zou wat geld van verdachte zijn afgenomen), maakt het feit extra kwalijk. Daarnaast heeft verdachte geen berouw getoond en heeft zij meermalen aangegeven nog eens brand te zullen stichten. Dit baart de rechtbank grote zorgen.
De persoon van verdachte
Uit het Uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 30 september 2021 blijkt dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor poging tot zware mishandeling. Het ging om een voorwaardelijke veroordeling met een lopende proeftijd.
De rechtbank heeft voorts kennis genomen van het Pro Justitia rapport van 20 oktober 2021, opgemaakt door drs. V.T.G. Arnts, GZ-psycholoog. Verdachte had ten tijde van dit onderzoek last van akoestische hallucinaties en was daardoor snel afgeleid. Daarnaast was ze erg vermoeid door slaapproblemen. Het psychologisch testonderzoek is daardoor beperkt gebleven en wordt met de nodige voorzichtigheid geïnterpreteerd. Wel kan er geconcludeerd worden dat er bij verdachte sprake is van complexe psychische problematiek in de vorm van een licht verstandelijke beperking, zeer mogelijk een autismespectrumstoornis en mogelijke trauma gerelateerde problematiek. Uit het onderzoek komen daarnaast dwangmatige, paranoïde, narcistische, borderline en antisociale persoonlijkheidskenmerken naar voren. Ook is bij verdachte sprake van een ernstige stoornis in het gebruik van amfetamineachtige middelen en een lichte stoornis in het gebruik van alcohol. Uit het onderzoek blijkt dat deze stoornissen en de problematiek ook ten tijde van het plegen van de brandstichting bij verdachte aanwezig waren. Gezien de ernstige beperkingen van betrokkene, die negatief werden beïnvloed door middelengebruik, wordt geadviseerd om het ten laste gelegde in verminderde mate aan verdachte toe te rekenen.
Uit voormeld reclasseringsrapport blijkt dat de reclassering het advies van de psycholoog onderschrijft.
Uit de genoemde aanvullende Pro Justitia rapporten van 2 mei 2022 en 5 mei 2022 blijkt dat verdachte niet meer wilde meewerken aan de onderzoeken. De psycholoog vult wel het eerdere advies aan en schrijft dat verdachte, ondanks het feit dat zij gedurende het verblijf in het PPC te Zwolle abstinent is van middelen en behandeld wordt met antipsychotica, nog steeds last heeft van akoestische hallucinaties. De psycholoog is van oordeel dat sprake is van een ongespecificeerde schizofreniespectrum- of andere psychotische stoornis.
De rechtbank kan zich met de inhoud en de conclusies van de rapporten verenigen en maakt deze tot de hare. Er is bij verdachte sprake van complexe psychische problematiek. Daarnaast lijdt verdachte aan stoornissen in het middelengebruik en is sprake van een licht verstandelijke beperking. Dit was ook zo ten tijde van het ten laste gelegde. De rechtbank volgt het advies van de psycholoog en zal het bewezenverklaarde feit in verminderde mate toerekenen aan verdachte.
De straf en oplegging van een maatregel
De rechtbank heeft bij de beoordeling van de vraag of aan verdachte een maatregel moet worden opgelegd en zo ja, in welke vorm, acht geslagen op de omtrent verdachte opgemaakte rapportages, zoals hierboven aangehaald.
Op grond van artikel 37a, lid 1, van het Wetboek van Strafrecht kan, indien de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen dat eist, een verdachte ter beschikking worden gesteld indien de rechtbank tot het oordeel komt dat:
1e. bij de verdachte tijdens het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond; en
2e. op het begane misdrijf een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld.
Gezien het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat in het geval van verdachte aan de wettelijke vereisten voor het opleggen van een tbs-maatregel is voldaan.
Uit de wetsgeschiedenis komt naar voren dat tbs met voorwaarden kan worden opgelegd aan hen die als niet te gevaarlijk worden beschouwd, een niet te ernstig misdrijf hebben begaan en een betrouwbare bereidheid tot medewerking hebben getoond. Wanneer het recidivegevaar onvoldoende afgewend kan worden door het stellen van voorwaarden dan wel wanneer verdachte zich niet bereid toont tot medewerking aan de voorwaarden of niet in staat is om aan de voorwaarden te voldoen, is tbs met voorwaarden niet passend.
Uit de genoemde rapporten volgt dat de psychische problematiek van verdachte complex is en dat verdachte niet in staat wordt geacht om zich gedurende langere tijd aan voorwaarden te houden. Aanvankelijk werd wel klinische behandeling geadviseerd, waarna verdachte zou kunnen doorstromen naar een woonvorm met 24-uursbegeleiding. Deze behandeling zou in het kader van een (deels) voorwaardelijke veroordeling moeten plaatsvinden. Gebleken is echter dat diverse instanties die dergelijke zorg bieden de problematiek van verdachte te complex achtten. Daarnaast bestonden er zorgen over de motivatie van verdachte, waardoor zorg in een voorwaardelijk kader te weinig garanties zou bieden dat verdachte de interventies en behandeling daadwerkelijk zou doorlopen. Gelet hierop acht de rechtbank het opleggen van tbs met voorwaarden niet aangewezen.
De rechtbank is, alles afwegend, van oordeel dat verdachte van overheidswege moet worden verpleegd omdat de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen de verpleging eist. De stoornis van verdachte en met name het, door de deskundigen, als hoog ingeschatte recidivegevaar, maken dat de maatschappij tegen het reële gevaar dat verdachte vormt nadrukkelijk en voor langere tijd dient te worden beschermd.
De rechtbank constateert dat de totale duur van de tbs-maatregel gemaximeerd is tot een periode van vier jaren, nu geen sprake is van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.
In aanmerking genomen dat de rechtbank verdachte verminderd toerekeningsvatbaar acht, is de strafbaarheid van verdachte niet (geheel) uitgesloten. Gelet hierop, alsmede gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, is de rechtbank van oordeel dat naast de oplegging van de tbs-maatregel een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf passend en noodzakelijk is. Verdachte heeft reeds 440 dagen in voorlopige hechtenis doorgebracht. De rechtbank acht, alles afwegende, een gevangenisstraf voor de duur van 440 dagen met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafecht, passend en geboden.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor oplegging van een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel. Er kan op dit moment niet worden gezegd dat een juridisch kader voor de behandeling van verdachte na de tbs-maatregel noodzakelijk is.

Vordering na voorwaardelijke veroordeling

Bij onherroepelijk vonnis van 20 november 2020 van de politierechter in de Rechtbank NoordNederland, locatie Assen, is verdachte veroordeeld tot -onder meer- een gevangenisstraf voor de duur van één maand voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. De proeftijd is ingegaan op 5 december 2020. Daarbij is als algemene voorwaarde gesteld dat veroordeelde voor het einde van de proeftijd geen strafbare feiten zal plegen.
De officier van justitie heeft bij vordering van 12 juli 2021 de tenuitvoerlegging gevorderd van de voorwaardelijke straf.
Nu verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan voor het einde van de proeftijd, kan de vordering in beginsel worden toegewezen. Gelet op hetgeen ter terechtzitting is behandeld, ziet de rechtbank echter aanleiding om de vordering af te wijzen. Verdachte heeft reeds een lange periode in voorlopige hechtenis doorgebracht. De tenuitvoerlegging gelasten van deze voorwaardelijke straf acht de rechtbank dan ook thans niet opportuun.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 37a, 37b en 157 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart het ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

een gevangenisstraf voor de duur van 440 dagen.

Beveelt dat de tijd die de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf, geheel in mindering zal worden gebracht.
Gelast dat verdachte ter beschikking zal worden gesteld en beveelt dat zij van overheidswege zal worden verpleegd, met dien verstande dat de totale duur van de terbeschikkingstelling is gemaximeerd tot een totale duur van vier jaren.

Beslissing op de vordering na voorwaardelijke veroordeling onder parketnummer

18.204613-20:

Wijst af de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf, opgelegd bij vonnis van de politierechter van de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 20 november 2020, gewezen onder parketnummer 18/204613-20.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.A. van Capelle, voorzitter, mr. H.R. Bracht en mr. H. Supèr, rechters, bijgestaan door mr. D.H. Röben, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 26 juli 2022. mr. H.R. Bracht, mr H. Supèr en de griffier zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.