ECLI:NL:RBNNE:2022:2580

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
29 juni 2022
Publicatiedatum
21 juli 2022
Zaaknummer
C/18/208713 / HA ZA 21-197
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsincident in faillissement met arbitraal beding

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 29 juni 2022 uitspraak gedaan in een bevoegdheidsincident dat voortvloeide uit het faillissement van Norder Investment B.V. De curator, mr. P.T. Bakker, en de coöperatieve Rabobank U.A. hebben beide de onbevoegdheid van de rechtbank ingeroepen met betrekking tot de vordering van de eiser, die ter verificatie in het faillissement was ingediend. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een arbitraal beding was overeengekomen in de aannemingsovereenkomst tussen de eiser en Norder Investment B.V., waardoor de rechtbank zich onbevoegd verklaarde om de vordering inhoudelijk te behandelen. De rechtbank oordeelde dat zowel de curator als Rabobank gebonden zijn aan dit arbitraal beding, ondanks dat de curator geen partij was bij de oorspronkelijke overeenkomst. De rechtbank benadrukte dat het belang van de partijen in het handelsverkeer om geschillen op de afgesproken wijze te beslechten, zwaarder weegt dan de doelmatige afwikkeling van vorderingen in het faillissement. De eiser werd veroordeeld in de proceskosten van het incident, zowel aan de zijde van de curator als aan de zijde van Rabobank.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Groningen
zaaknummer / rolnummer: C/18/208713 / HA ZA 21-197
Vonnis in incident van 29 juni 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser],
gevestigd te [plaatsnaam] ,
eiseres ter verificatie in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. D.J. Kap te Haren Gn,
tegen
1.
MR. P.T. BAKKER q.q.,handelend in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap
NORDER INVESTMENT B.V.,
kantoorhoudende te Groningen,
verweerder ter verificatie in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
advocaat mr. A. Gras te Groningen,
2. de coöperatie
COÖPERATIEVE RABOBANK U.A.,
gevestigd te Utrecht,
verweerster ter verificatie in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. V.H. Jurgens te Eindhoven.
Partijen zullen hierna [eiser] , de curator en Rabobank genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het proces-verbaal van de verificatievergadering in het faillissement van Norder Investment B.V. van 11 oktober 2021,
  • de conclusie van eis in de renvooiprocedure,
  • de akte overlegging productie van [eiser] ,
  • de incidentele conclusie tot onbevoegdverklaring ex artikel 1022 Rv van de curator,
  • de incidentele conclusie tot onbevoegdverklaring van Rabobank,
  • de incidentele conclusie van antwoord.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De vordering in het incident

2.1.
De curator vordert in het incident dat de rechtbank zich op grond van artikel 1022 Rv onbevoegd verklaard, met veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
2.2.
Rabobank vordert bij afzonderlijke incidentele conclusie van onbevoegdheid eveneens dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart van het geschil kennis te nemen, met veroordeling van [eiser] in de kosten van het incident.
2.3.
[eiser] voert verweer.

3.De beoordeling in het incident

3.1.
Op 11 oktober 2021 heeft een verificatievergadering plaatsgevonden in het faillissement van Norder Investment B.V. Ter gelegenheid van deze vergadering heeft [eiser] een vordering uit hoofde van onbetaalde facturen over de periode van 3 juni 2013 tot en met 31 december 2013 ter hoogte van in totaal € 266.632,01 ingediend. De curator en Rabobank, een van de schuldeisers in het faillissement van Norder Investment B.V., hebben de vordering en het door [eiser] gepretendeerde retentierecht betwist. De rechter-commissaris heeft, toen hij partijen niet kon verenigen, het geschil ter zake van deze vordering, zowel voor wat betreft de vordering zelf als het retentierecht, op de voet van artikel 122 Fw verwezen naar de rolzitting van deze rechtbank van 24 november 2021 voor renvooi.
3.2.
[eiser] heeft een conclusie van eis in de renvooiprocedure ingediend waarin zij erkenning van haar vorderingen en van haar retentierecht vordert.
3.3.
Zowel de curator als Rabobank hebben daarop, voor alle weren, bij (afzonderlijke) incidentele conclusies de exceptie van onbevoegdheid ingeroepen.
3.4.
De rechtbank stelt het volgende voorop. [eiser] en Norder Investment B.V. hebben op 21 januari 2009 een aannemingsovereenkomst gesloten ter zake van de bouw van een bedrijfspand aan de [adres] (hierna: het bedrijfspand) voor een aanneemsom van € 3.000.000,-. Op de aannemingsovereenkomst zijn de ‘algemene voorwaarden voor aannemingen in het bouwbedrijf 1992’ (AVA 1992) van toepassing verklaard. In de AVA 1992 is, voor zover van belang, bepaald:
Artikel 21
1. Voor de beslechting van de in dit artikel bedoelde geschillen doen partijen afstand van hun recht deze aan de gewone rechter voor te leggen, behoudens ingeval van het nemen van conservatoire maatregelen en de voorzieningen om deze in stand te houden en behoudens de in het derde lid omschreven bevoegdheid.
2. Alle geschillen – daaronder begrepen die, welke slechts door een der partijen als zodanig worden beschouwd – die naar aanleiding van deze overeenkomst of van de overeenkomsten die daarvan een uitvloeisel zijn, tussen opdrachtgever en aannemer mochten ontstaan, worden beslecht door arbitrage overeenkomstig de regelen beschreven in de statuten van de Raad van Arbitrage voor de Bouwbedrijven in Nederland, zoals deze drie maanden voor het tot stand komen van de overeenkomst luiden.3. In afwijking van het tweede lid kunnen geschillen, welke tot de competentie van de kantonrechter behoren, ter keuze van de meest gerede partij ter beslechting aan de bevoegde kantonrechter worden voorgelegd.”
3.5.
Het gaat in dit incident om de vraag of de rechtbank zich op grond van artikel 1022 Rv onbevoegd dient te verklaren inhoudelijk kennis te nemen van de door [eiser] in het faillissement van Norder Investment B.V. ter verificatie ingediende en door de curator en Rabobank betwiste vorderingen, omdat [eiser] en Norder Investment B.V. in hun aannemingsovereenkomst arbitrage zijn overeengekomen. De rechtbank dient in dit kader eerst vast te stellen of de vorderingen waarvan [eiser] in deze renvooiprocedure erkenning vordert, betrekking hebben op een geschil dat is ontstaan naar aanleiding van de aannemingsovereenkomst. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. De vordering van [eiser] bestaat immers in hoofdsom uit onbetaalde facturen waaraan de aannemingsovereenkomst ten grondslag ligt. Als gevolg van het uitblijven van de betaling van de facturen heeft [eiser] zich beroepen op het retentierecht, waarvan zij in de renvooiprocedure erkenning vordert. Ook in zoverre vindt de vordering zijn grondslag in de aannemingsovereenkomst. [eiser] vordert daarnaast wettelijke rente, contractuele rente en buitengerechtelijke kosten “een en ander conform de op de rechtsverhouding met Norder Investment B.V. van toepassing zijnde algemene voorwaarden voor aannemingen in het bouwbedrijf (AVA 1992)”. De gehele renvooivordering betreft daarmee een geschil dat voortvloeit uit de aannemingsovereenkomst, zodat hierop de arbitrageclausule van artikel 21 AVA 1992 van toepassing is.
3.6.
Vervolgens is de vraag welke partijen gebonden zijn aan het arbitraal beding. Anders dan [eiser] stelt, brengt het feit dat de curator geen partij is geweest bij de aannemingsovereenkomst niet met zich dat de curator niet aan het arbitraal beding gebonden is. De curator is gebonden aan een door de gefailleerde vóór diens faillissement gesloten arbitraal beding, aangezien hij in de rechten en verplichtingen van de gefailleerde is getreden.
3.7.
Ten aanzien van de vraag of ook Rabobank gebonden is aan het arbitraal beding overweegt de rechtbank het volgende. Rabobank is als schuldeiser bevoegd een door de contractpartij van de gefailleerde ( [eiser] ) ingediende vordering te betwisten. Uit het proces-verbaal van de verificatievergadering van 11 oktober 2021 blijkt dat Rabobank zowel de vordering als het gepretendeerde retentierecht van [eiser] heeft betwist. Rabobank oefent bij deze betwisting echter niet een (geheel) eigen recht uit, maar ontleent de gronden van de betwisting van de vorderingen van [eiser] aan de rechtsverhouding tussen [eiser] en Norder Investment B.V. In zoverre treedt Rabobank als het ware in de positie van de Norder Investment B.V. Daarom is de rechtbank van oordeel dat zij eveneens is gebonden aan het arbitraal beding.
3.8.
De rechter-commissaris heeft partijen op de voet van artikel 122 Fw naar een rolzitting van deze rechtbank verwezen. [eiser] lijkt te betogen dat die omstandigheid zich tegen toepassing van het arbitragebeding verzet omdat de verwijzing is neergelegd in een proces-verbaal dat kracht van gewijsde zou hebben. De rechtbank onderschrijft dat standpunt niet en overweegt daartoe het volgende. Artikel 122 Fw schept weliswaar de absolute en relatieve competentie van de rechtbank die het faillissement heeft uitgesproken, maar schept geen algemene exclusieve bevoegdheid tot de beoordeling van geschillen met betrekking tot ter verificatie aangemelde vorderingen. [1] Het belang dat partijen er in het handelsverkeer vanuit moeten kunnen gaan dat geschillen op de door hen overeengekomen wijze worden beslecht, dient naar het oordeel van de rechtbank te prevaleren boven het belang van de – mede met artikel 122 Fw nagestreefde – doelmatige afwikkeling van geschillen omtrent bestaan en omvang van vorderingen op de gefailleerde en de eventueel daaraan verbonden preferentie. [2] Dat de verwijzing van de rechter-commissaris naar de enkelvoudige civiele kamer van deze rechtbank in een proces-verbaal is vervat doet hier niet aan af.
3.9.
De vorderingen die [eiser] op Norder Investment B.V. stelt te hebben dienen dus inhoudelijk te worden beoordeeld door de Raad van Arbitrage in Bouwgeschillen. De rechtbank merkt in dit verband voor de volledigheid op dat in artikel 21 AVA 1992 weliswaar de “Raad van Arbitrage voor de Bouwbedrijven in Nederland” bevoegd wordt verklaard, maar dat De Raad voor Bouwbedrijven in Nederland in 2002 een naamswijziging heeft ondergaan en sindsdien de naam ‘Raad van Arbitrage voor de Bouw’ draagt, terwijl die naam in 2021 is veranderd naar ‘Raad van Arbitrage in Bouwgeschillen’. Naar het oordeel van de rechtbank kan er in redelijkheid geen misverstand over bestaan welke arbiter in de arbitrageclausule in de algemene voorwaarden wordt bedoeld.
De slotsom
3.10.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank gelet op het bepaalde in artikel 1022 Rv niet bevoegd is kennis te nemen van de door [eiser] ingestelde vordering jegens de curator.
3.11.
Als in de in het bevoegdheidsincident in het ongelijk gestelde partij, zal [eiser] worden veroordeeld in de proceskosten in het incident, zowel aan de zijde van de curator als aan de zijde van Rabobank (beide 1 punt, tarief II).

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
verklaart zich niet bevoegd inhoudelijk kennis te nemen van de door [eiser] in het faillissement van Norder Investment B.V. ter verificatie ingediende en door de curator en Rabobank betwist vorderingen;
4.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit incident en begroot deze kosten aan de zijde van de curator op € 563,- voor salaris advocaat en aan de zijde van Rabobank op € 563,- voor salaris advocaat;
4.3.
verklaart de proceskostenveroordeling onder 4.2 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.J. Duinkerken en in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2022. [3]

Voetnoten

1.Zie HR 16 april 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2888 (Brown/Ultrafin), rov. 3.3.3.
2.Vgl. HR HR 8 november 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0401 (Nimox), rov. 3.3.5, HR 16 april 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2888 (Brown/Ultrafin) en gerechtshof Leeuwarden 11 oktober 2006, ECLI:NL:GHLEE:2006:AZ0121
3.coll: 907