De vloeistofmonsters met SIN AA004317NL en AA004318NL bleken een zeer lage zuurgraad van ongeveer PH 1 (sterk zuur) te hebben. In de vloeistofmonsters is een sterke aanwijzing gevonden voor de aanwezigheid van HG superkracht toiletreiniger (of een soortgelijk product) en aanwijzingen voor de aanwezigheid van Casa kalkreiniger en Bison Schimmelvreter (of soortgelijke producten). De zuurgraad van HG Superkracht Toiletreiniger is ongeveer pH 1. De zuurgraad van Casa kalkreiniger is volgens opgave kleiner dan pH 2 en de zuurgraad van Bison Schimmelvreter is ongeveer pH 13. Het aandeel van Bison schimmelvreter in de vloeistofmonsters lijkt volgens het rapport gering. Ook zal Bison schimmelvreter in de aanwezigheid van sterk zure middelen als HG superkracht toiletreiniger en Casa kalkreiniger reageren. Wat resteerde was zodoende een sterk zure oplossing die voornamelijk bestond uit HG superkracht toiletreiniger en Casa Kalkreiniger (of soortgelijke producten).
In het veiligheidsblad van HG-toiletreiniger staat omschreven dat het een bijtende stof is die ernstige brandwonden en oogletsel veroorzaakt met als verschijnselen bij huidcontact: pijn, irritatie, roodheid en blaarvorming. Bij contact met de ogen zijn de belangrijkste verschijnselen pijn, tranenvloed en roodheid. In het veiligheidsblad van Casa kalkreiniger staat omschreven dat het een bijtende stof is die ernstige brandwonden en oogletsel veroorzaakt. De meest gevaarlijke stoffen in de vloeistofmonsters zijn glycolzuur en sulfaminezuur. Glycolzuur en sulfaminezuur zorgen voor de lage PH en de bijtende werking van de vloeistofmengsels.
Bewijsoverwegingen
Op basis van de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen stelt de rechtbank - samenvattend - vast dat het volgende is gebeurd.
Op 25 oktober 2021 omstreeks 17.35 uur heeft verdachte een hamer opgehaald uit de kelderbox van haar moeder. Omstreeks 17.47 uur parkeert verdachte haar auto op de oprit van aangevers. Verdachte loopt, na het verrichten van handelingen op de achterbank van haar auto, meerdere malen heen en weer met een hamer en een bakje van haar auto naar de achterdeur van de woning. Omstreeks 17.50 uur staat verdachte met twee messen en een bakje met schoonmaakmiddelen in haar handen in de woning van aangevers. Terwijl verdachte de keuken in loopt, roept zij “ik ga je vermoorden”, “je moet met mij praten” en “je moet mij niet negeren”. Aangeefster [slachtoffer 3] probeert te voorkomen dat verdachte verder de woning in loopt door haar weg te duwen. Bij het wegduwen wordt aangeefster in haar buik licht geraakt met een mes. Aangever [slachtoffer 1] pakt zijn dochter van de bank, draagt haar op zijn linkerarm en probeert via de eettafel naar de bijkeuken te komen om zo de woning te ontvluchten. Verdachte staat op dat moment aan de andere kant van de eettafel, loopt op aangever af en gooit de inhoud van het bakje in het gezicht van aangever en zijn dochter [slachtoffer 2] . Op het moment dat aangever verder loopt, maakt verdachte met de messen in haar hand een beweging in de richting van het bovenlichaam van aangever en raakt hem hierbij op zijn rechterarm ter hoogte van zijn elleboog. Dit levert een wond op die past bij het steken of snijden met een mes.
Feit 1 en 2: Voorbedachte raad
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachte raad' moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en zij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat zij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van haar voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten.
Voor de bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachte raad' acht de rechtbank in het bijzonder de volgende feiten en omstandigheden redengevend.
Verdachte heeft, kennelijk ter voorbereiding op de confrontatie met haar zoon en diens gezin, twee messen, twee lege huzarensaladebakken en drie flessen met gevaarlijke vloeistoffen uit haar eigen woning meegenomen. Ook heeft ze in ditzelfde verband een hamer uit de kelderbox van haar moeder opgehaald, met het kennelijke doel om zich ofwel toegang tot de woning van haar zoon te verschaffen ofwel anderszins geweld te plegen. Vervolgens is zij naar de woning van haar zoon toegereden. In het tijdsbestek van ongeveer drie minuten tussen haar aankomst aldaar en het betreden van de woning heeft verdachte zich onder meer bezig gehouden met het vullen van de – voor dit doel meegebrachte – huzarensaladebakken met de gevaarlijke vloeistoffen. Bij het betreden van de woning heeft verdachte geroepen “ik ga je vermoorden”. Met die uitspraak heeft zij ook zelf blijk gegeven van het gewelddadige doel dat de hiervoor beschreven voorbereidingen kennelijk hadden.
De verklaring van verdachte, dat zij de voorwerpen ter zelfbescherming heeft meegenomen, schuift de rechtbank als ongeloofwaardig ter zijde.
Gelet op het voorgaande is voldaan aan de genoemde voorwaarden voor een bewezenverklaring van de voorbedachte raad.
Feit 1: Opzet op de dood van aangever [slachtoffer 1]
Hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de voorbedachte raad leidt tevens tot het oordeel dat verdachte de dood van aangever [slachtoffer 1] heeft gewild, en daarmee vol opzet heeft gehad om hem van het leven te beroven. Na de aankondiging “Ik ga je vermoorden” heeft verdachte de daad bij het woord willen voegen door op haar zoon toe te lopen en met messen in haar hand een slaande of stekende beweging in de richting van zijn bovenlichaam te maken. Het maken van een dergelijke beweging in de richting van het bovenlichaam, waarin zich vitale organen bevinden, is naar zijn uiterlijke verschijningsvorm gericht op de dood en past derhalve bij genoemde aankondiging. Er is geen enkele aanwijzing in verdachtes verklaring of het dossier in het algemeen te vinden dat verdachte het mes doelbewust heeft gericht op de elleboog van [slachtoffer 1] .
De verklaring van verdachte, dat haar zoon tegen het mes aan moet zijn gelopen, schuift de rechtbank als ongeloofwaardig terzijde.
De rechtbank acht voorts geen contra-indicaties aannemelijk geworden die het aannemen van opzet dan wel voorbedachte raad in de weg staan. Een psychische stoornis staat immers slechts dan aan een bewezenverklaring in de weg, indien de verdachte ten tijde van zijn handelen van elk inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan is verstoken. Daarvan is slechts bij hoge uitzondering sprake. De in deze zaak opgemaakte Pro Justitia rapportage en de inhoud van het strafdossier wijzen er geenszins op dat een dergelijke uitzonderingssituatie zich hier heeft voorgedaan, zodat het verweer van de raadsman dat opzet niet bewezen kan worden, moet worden verworpen.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte willens en wetens heeft gehandeld en dat haar opzet gericht is geweest op de dood van aangever [slachtoffer 1] . De onder feit 1 primair ten laste gelegde poging tot moord bewezen kan worden verklaard.
Feit 2: Voorwaardelijk opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel door het gooien met een mengsel van vloeistoffen
De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zo'n kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat zij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard.
Uit het rapport van het NFI volgt dat de vloeistof, die verdachte in het gezicht van aangever
[slachtoffer 1] en zijn dochter [slachtoffer 2] heeft gegooid, bestaat uit een mengsel van toiletreiniger, kalkreiniger en schimmelvreter. De rechtbank overweegt dat uit de bewijsmiddelen, in het bijzonder het rapport van het NFI, blijkt dat dergelijke schoonmaakmiddelen een zeer lage zuurgraad (sterk zuur) hebben. Tevens staat in het veiligheidsblad van HG-toiletreiniger omschreven dat het een bijtende stof is die ernstige brandwonden en oogletsel veroorzaakt met als verschijnselen bij huidcontact: pijn, irritatie, roodheid en blaarvorming. In het veiligheidsblad van Casa kalkreiniger staat omschreven dat het een bijtende stof is die ernstige brandwonden en oogletsel veroorzaakt. Voor zover de verdediging heeft willen betogen dat het mengsel absoluut ondeugdelijk zou zijn om zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, wordt dat naar het oordeel van de rechtbank afdoende door het voorgaande weerlegd.
Verdachte moet hebben geweten dat er een aanmerkelijke kans was dat door het in het gezicht gooien van dit mengsel zwaar lichamelijk letsel zou ontstaan. De waarschuwingen op de flessen laten qua duidelijkheid niets te wensen over. Bovendien had verdachte naar eigen zeggen de middelen juist meegenomen om zichzelf van het leven te beroven en ging er dus zelf ook vanuit dat zij de gezondheid ernstig zouden kunnen benadelen. Niettemin heeft zij de middelen in de richting van haar zoon en kleindochter gegooid, waarmee zij zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de kans dat die zwaar lichamelijk letsel zouden oplopen. Het hoofd, in het bijzonder het gezicht en de ogen, vormt immers een zeer kwetsbaar deel van het lichaam. De rechtbank merkt hierbij nog op dat de kleindochter door haar zoon op de arm werd vastgehouden. Het kan niet anders dan dat verdachte dit heeft gezien.
Er is dan ook sprake van een strafbare poging tot zware mishandeling ten aanzien van beide slachtoffers.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte de onder feit 2 primair ten laste gelegde pogingen tot zware mishandeling met voorbedachten rade heeft gepleegd.
Feit 3: Voorwaardelijk opzet op mishandeling van aangeefster [slachtoffer 3]
Op grond van de verklaring van aangeefster en het bij haar vastgestelde letsel staat naar het oordeel van de rechtbank buiten redelijke twijfel vast dat verdachte haar met het mes “geprikt” heeft. Daarmee heeft verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de aangeefster [slachtoffer 3] pijn en/of letsel zou bekomen.