Het vonnis van 7 juli 2022
De rechtbank heeft veroordeelde bij vonnis van 7 juli 2022 in de zaak met parketnummer 18/07623822 veroordeeld ter zake diefstal in vereniging door middel van valse sleutels en het medeplegen van schuldwitwassen. Dit zijn misdrijven die naar de wettelijke omschrijving worden bedreigd met een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.
De berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel
In het onderliggende vonnis is veroordeelde in de zaak met parketnummer 18/076238-22 schuldig bevonden aan diefstal in vereniging door middel van valse sleutels van een geldbedrag van €
6.500,00 en het schuldwitwassen van een geldbedrag van € 1.950,00.
Op grond van artikel 36e, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr.) kan op vordering van het openbaar ministerie bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien aannemelijk is dat dat misdrijf of andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
De rechtbank gaat voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit van de bewijsmiddelen die ten grondslag liggen aan de bewezenverklaring voor feiten 2 en 4. Het is naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk dat feiten 2 en 4 op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen, als bedoeld in artikel 36e, derde lid, Sr. Bij de berekening van dit wederrechtelijk verkregen voordeel gaat de rechtbank uit van de door verdachte ter zitting afgelegde bekennende verklaring en de aangiftes van [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] .
De rechtbank merkt op dat het wederrechtelijk verkregen voordeel bestaat uit de baten minus de kosten. Het is de rechtbank niet gebleken dat veroordeelde kosten heeft gemaakt. Dit levert de navolgende berekening op.
[benadeelde partij 1] is op 29 september 2020 opgelicht en heeft hierdoor een bedrag van
€ 4.850,00 naar de bankrekening van [naam] overgemaakt.
2Verdachte heeft niet veel later van de bankrekening van [naam] een bedrag ter hoogte van € 1.950,00 opgenomen.
3
[benadeelde partij 2] haar pinpas is door oplichting afhandig gemaakt op 28 oktober 2020. Vervolgens heeft verdachte op dezelfde dag met deze pinpas een geldbedrag van € 6.500,00 weggenomen.
4
De rechtbank stelt hiermee vast dat verdachte beschikking heeft gehad over een geldbedrag van in totaal € 8.450,00 dat van misdrijf afkomstig was. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij deze geldbedragen heeft gepind en dat hij een deel van dit geldbedrag mocht houden.
5De rechtbank acht hiermee aannemelijk dat veroordeelde dit bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten.
De vaststelling van de betalingsverplichting
Uit de in de strafzaak gebezigde bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat veroordeelde samen met anderen van strafbare feiten heeft geprofiteerd. De verdediging heeft ter zitting betoogd dat bij het plegen van de strafbare feiten ten alle tijden sprake was van een dadergroep van minimaal drie personen. Dit kan wat het betreft het bedrag van € 6.500,00 naar het oordeel van de rechtbank ook uit de bewijsmiddelen worden afgeleid. Ten aanzien van het bedrag van € 1.900,00 is dit minder duidelijk. De rechtbank zal echter ook hier uitgaan van een dadergroep van drie personen gelet op de telkens gevolgde modus operandi. De rechtbank zal daarom het wederrechtelijk verkregen voordeel pondspondsgewijs toerekenen, in die zin dat veroordeelde wordt veroordeeld tot betaling van één derde van het deel van het verkregen voordeel. Dit betekent dat de rechtbank het ontnemingsbedrag ten aanzien van veroordeelde vaststelt op een bedrag van
(€ 8.450,00 : 3) = € 2.816,66. Er is geen aanleiding om veroordeelde niet te verplichten genoemd bedrag te betalen.
De rechtbank zal op grond van het hiervoor overwogene en gelet op artikel 36e, vijfde lid, Sr bepalen dat veroordeelde ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel het bedrag van € 2.816,66 aan de Staat dient te betalen.
De rechtbank bepaalt bij de oplegging van de maatregel de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 56 dagen.