Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van hetgeen hem onder 1, 2 en 3 ten laste is gelegd, wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan acht maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren en met daaraan gekoppeld de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de reclassering in de door haar omtrent verdachte opgemaakte rapportage d.d. 22 december 2021.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ervoor gepleit om verdachte te veroordelen tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf die in duur gelijk is aan het reeds door verdachte ondergane voorarrest en om hem daarnaast te veroordelen tot een voorwaardelijke straf met daaraan gekoppeld de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de reclassering.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting en de omtrent hem opgemaakte reclasseringsrapportage, het uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het plegen van een drietal strafbare feiten.
Zo heeft verdachte gedurende een periode van bijna tien maanden heimelijk opnames gemaakt van zijn vrouwelijke gezinsleden, waaronder ook zijn minderjarige stiefdochter, op momenten dat zij zich in de badkamer van hun gezamenlijke woning bevonden. Verdachte deed dit door een zogenaamde spycam in een shampoofles te plaatsen en deze vervolgens verdekt op te stellen op een vensterbank in de badkamer.
Een deel van de opnames die verdachte van zijn minderjarige stiefdochter heeft gemaakt en die zijn aangetroffen op de spycam, zijn door de politie als kinderpornografisch aangemerkt. Verdachte heeft zich derhalve eveneens schuldig gemaakt aan het vervaardigen van kinderporno.
Tot slot heeft verdachte zich ook schuldig gemaakt aan het bezit van een grote hoeveelheid kinderporno, aangetroffen op meerdere van zijn gegevensdragers.
Met het heimelijk filmen van zijn huisgenoten op de wijze zoals verdachte dat heeft gedaan, heeft hij een ernstige inbreuk gemaakt op hun privacy. Zij mochten erop vertrouwen dat zij in hun eigen woning, meer in het bijzonder in hun eigen badkamer, veiligheid konden genieten en niet bespied of heimelijk gefilmd zouden worden door verdachte. Verdachte heeft dat vertrouwen door zijn handelen op grove wijze beschaamd en zich louter laten leiden door zijn eigen lustgevoelens. Hij heeft zich er bovendien geen enkele rekenschap van gegeven dat hij zich met zijn handelen tevens schuldig maakte aan het vervaardigen van kinderporno van zijn eigen minderjarige stiefdochter.
Ten aanzien van het bezit van de grote hoeveelheid kinderpornografisch materiaal, behoeft het tot slot geen betoog dat er bij de vervaardiging van zulk materiaal kinderen seksueel worden misbruikt. Dergelijk misbruik heeft in het algemeen zeer nadelige en langdurige psychische, emotionele en lichamelijke gevolgen voor de betrokken kinderen en zij kunnen hierdoor ernstig worden geschaad in hun verdere ontwikkeling. Met zijn handelen heeft verdachte er toe bijgedragen dat deze verwerpelijke praktijken in stand worden gehouden en worden bevorderd. Tijdens de verhoren bij de politie lijkt verdachte dit flink te bagatelliseren.
De rechtbank rekent dit alles verdachte zeer aan.
Voor enig vergelijk heeft de rechtbank acht geslagen op de landelijke oriëntatiepunten straftoemeting van het LOVS. Als uitgangspunt voor het vervaardigen van kinderporno geldt de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee jaren. Daar waar het gaat om het bezit van kinderporno geldt de oplegging van een (deels) voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden in combinatie met de maximale taakstraf als uitgangspunt. Het oriëntatiepunt inzake het bezit van kinderporno ziet enerzijds op een persoon die net als verdachte nog niet eerder veroordeeld is voor enig zedendelict, maar anderzijds gaat dit oriëntatiepunt uit van een situatie waarbij er een geringe hoeveelheid kinderporno wordt aangetroffen die als bijvangst is verkregen. Dit laatste is bij verdachte niet het geval. Daarentegen is bij verdachte aan de orde dat hij zich naast het bezit van kinderporno ook nog schuldig heeft gemaakt aan het heimelijk filmen van zijn huisgenoten.
De rechtbank neemt tevens in ogenschouw dat de wijze waarop verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het vervaardigen van kinderporno, naar haar oordeel, van een andere orde is dan het gemiddelde “vervaardigen” waarop het oriëntatiepunt doelt. De rechtbank zal dit dan ook in sterk strafmatigende zin meewegen bij het bepalen van de strafmaat.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft de rechtbank acht geslagen op het omtrent verdachte opgemaakte reclasseringsrapport d.d. 22 december 2021, waarin de reclassering aangeeft dat verdachte een hardnekkige pornoverslaving heeft die als een rode draad door zijn leven lijkt te lopen. Deze pornoverslaving moet gezien worden als een copingstrategie; op momenten dat verdachte zich eenzaam voelt of het moeilijk heeft, vervalt hij in deze verslaving. In dit licht moeten ook de door verdachte gepleegde strafbare feiten worden bezien, schrijft de reclassering. Dat verdachte vrijwillig in behandeling is gegaan bij de AFPN voor zijn pornoverslaving, acht de reclassering een beschermende factor. Dit duidt er immers op dat verdachte enig inzicht heeft in zijn delictgedrag en zijn handelen. De reclassering constateert echter ook, evenals de AFPN, dat verdachte niet altijd open is over zijn gevoelens en terughoudend is om te praten over zijn beweegredenen en gedachten.
De reclassering ziet daarom mogelijkheden en noodzaak voor gedragsinterventies en adviseert de rechtbank om verdachte te veroordelen tot een (deels) voorwaardelijke straf met daaraan gekoppeld de door haar in de rapportage geformuleerde bijzondere voorwaarden. Het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf acht de reclassering niet wenselijk, in die zin dat dit de ingezette behandeling bij de AFPN zou doorkruisen.
Gelet op de reclasseringsrapportage, alsmede de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting, acht ook de rechtbank het van belang dat verdachte – ter voorkoming van recidive – zijn reeds ingezette behandeling bij de AFPN voortzet en dat hij begeleiding krijgt van de reclassering. Verdachte heeft ter terechtzitting ook aangegeven hier welwillend tegenover te staan en overal aan mee te zullen werken.
De rechtbank heeft bij de oplegging van de straf voorts bekeken of de zaak tijdig is afgedaan. Een verdachte heeft immers recht op de afhandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn ex artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Als uitgangspunt geldt dat binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn in eerste aanleg moet zijn beslist, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De redelijkheid van de duur van een strafzaak is onder meer afhankelijk van de complexiteit van de zaak, de invloed die de verdediging heeft gehad op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. De rechtbank ziet in de aard, omvang en het verloop van deze strafzaak geen aanleiding om uit te gaan van bijzondere omstandigheden die een langere afhandelingsduur van deze zaak rechtvaardigen.
Ter berekening van de redelijke termijn geldt als uitgangspunt dat de termijn een aanvang neemt op het moment dat vanwege de Nederlandse staat jegens de verdachte een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. De rechtbank is van oordeel dat verdachte aan het politieverhoor op 22 februari 2019 in redelijkheid de verwachting had kunnen ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit dat ziet op de door hem in het verhoor bekende feiten door het openbaar ministerie strafvervolging zou worden ingesteld. De redelijke termijn is dus aangevangen op 22 februari 2019 en geëindigd met dit vonnis in eerste aanleg. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn daarmee is overschreden met ruim een jaar en zal daar bij de strafoplegging rekening mee houden in die zin dat zij de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf aan verdachte niet langer opportuun acht. De oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf, alsmede een taakstraf, acht zij wel passend en geboden.
De rechtbank ziet zich echter, gelet op het bepaalde in artikel 22b, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht, gehouden om verdachte toch nog een minimale onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Met de invoering van dit artikel, het zogeheten taakstrafverbod, heeft de wetgever, voor onder meer het bezit en het vervaardigen van kinderpornografisch materiaal zoals hier aan de orde, uitgesloten dat een taakstraf wordt opgelegd, zonder dat deze straf wordt gecombineerd met het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Om dit te ondervangen zal de rechtbank verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opleggen die in duur gelijk is aan het door verdachte ondergane voorarrest.
Alles afwegende is de rechtbank daarom van oordeel dat aan verdachte een gevangenisstraf moet worden opgelegd voor de duur van 180 dagen (met aftrek), waarvan 177 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren en met daaraan gekoppeld de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de reclassering in haar rapportage van 22 december 2021. Deze bijzondere voorwaarden hebben tot doel het gedrag van verdachte te beïnvloeden en herhaling te voorkomen. Daarnaast legt de rechtbank verdachte een taakstraf op voor de duur van 200 uren, subsidiair 100 dagen vervangende hechtenis.
De rechtbank wijkt met haar straf af van de eis van de officier van justitie, nu zij van oordeel is dat met voornoemde straf, in dit geval, voldoende recht wordt gedaan aan de ernst van de bewezen verklaarde strafbare feiten.