ECLI:NL:RBNNE:2022:231

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
1 februari 2022
Publicatiedatum
3 februari 2022
Zaaknummer
LEE 21/242
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake mijnbouwschade aan erfverharding

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 1 februari 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over schadevergoeding voor mijnbouwschade aan de erfverharding van eiser. Eiser had een aanvraag om schadevergoeding ingediend bij het Instituut Mijnbouwschade Groningen, na schade te hebben geleden door aardbevingen in de regio. In het primaire besluit van 3 juni 2020 werd aan eiser een schadevergoeding van €30.274,57 toegekend. Na bezwaar werd dit bedrag verhoogd tot €30.818,19. Eiser was het echter niet eens met de beoordeling van bepaalde schades, die door deskundigen als niet mijnbouwgerelateerd werden aangemerkt. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a BW van toepassing is, wat inhoudt dat schade aan gebouwen en werken die mogelijk door mijnbouwactiviteiten is veroorzaakt, vermoed wordt te zijn ontstaan door die activiteiten. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende had aangetoond dat de schade aan de erfverharding niet door mijnbouwactiviteiten was veroorzaakt. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en oordeelde dat verweerder opnieuw moest beslissen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser en moest het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/242

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 februari 2022 in de zaak tussen

[eiser] te [woonplaats] , eiser,

(gemachtigde: mw. mr. A. Engels),
en

Instituut Mijnbouwschade Groningen, verweerder

(gemachtigde: mw. mr. K. Winterink).

Procesverloop

Bij besluit van 3 juni 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een schadevergoeding toegekend van in totaal €30.274,57.
Bij besluit van 2 december 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard en aan hem een aanvullende schadevergoeding van €543,62 toegekend.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Feiten en omstandigheden

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden
1.1.
Eiser heeft op 9 januari 2018 een aanvraag om schadevergoeding ingediend bij het Centrum Veilig Wonen (thans is hiervoor bevoegd: Instituut Mijnbouwschade Groningen, hierna: verweerder). Het gaat daarbij om een aanvraag om vergoeding van geleden aardbevingsschade op het adres [adres] te [woonplaats] .
1.2.
Verweerder heeft deskundige K. Borger, werkzaam bij NIVRE, aangewezen om de schade te taxeren. De deskundige heeft op 27 februari 2020 een adviesrapport uitgebracht aan verweerder. Op 13 april 2020 heeft eiser een zienswijze op het adviesrapport ingediend.
1.3.
Naar aanleiding van de zienswijze is het adviesrapport opnieuw beoordeeld.
Op 1 mei 2020 heeft de deskundige een herzien adviesrapport uitgebracht.
1.4.
In het primaire besluit heeft verweerder, onder overneming van het herziene adviesrapport, aan eiser een schadevergoeding toegekend van in totaal €30.274,57.
1.5.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Eiser heeft zijn bezwaren mondeling toegelicht tijdens de zitting van de Bezwaaradviescommissie van het Instituut Mijnbouwschade Groningen (hierna: de commissie) op 27 oktober 2020. Als deskundige was R. Frankort aanwezig. In het advies van 9 november 2020 heeft de commissie geadviseerd om het bezwaar gedeeltelijk gegrond te verklaren, voor twee aanvullende schades een vergoeding van in totaal €371,47 toe te kennen, te vermeerderen met de wettelijke rente en het bezwaar voor het overige ongegrond te verklaren.
1.6.
In het bestreden besluit heeft verweerder, onder overneming van het commissieadvies, het bezwaar van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard. Aan eiser wordt in totaal een schadevergoeding van €30.818,19 inclusief rente uitgekeerd. Deze vergoeding bestaat uit:
- een vergoeding van de schade (primair besluit): €27.861,87;
- de wettelijke rente: €1.372,70;
- de bijkomende kosten: €1.040,00;
- een vergoeding van de schade (beslissing op bezwaar): €371,47;
- de wettelijke rente: €22,15; en
- de bijkomende kosten: €150,-.

Overwegingen

2. Eiser voert aan dat hij het oneens is met de beoordeling van schades 11 t/m 13 door de deskundigen. Volgens eiser is verweerder ten onrechte voorbijgegaan aan het contra-expertiserapport van Vergnes, dat namens eiser in bezwaar is opgesteld.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
3.1.
Niet in geschil is dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing is. Op grond van deze bepaling wordt vermoed, bij fysieke schade aan gebouwen en werken, die naar haar aard redelijkerwijs schade door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld zou kunnen zijn, dat die schade is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk.
3.2.
In een uitspraak van 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278, heeft de Hoge Raad antwoord gegeven op door de rechtbank gestelde prejudiciële vragen die onder meer zien op de toepassing van het bewijsvermoeden. In dit kader heeft de Hoge Raad geantwoord dat als is voldaan aan de vereisten voor toepassing van het vermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het BW, de exploitant dat vermoeden alleen met succes weerlegt als hij er in slaagt te bewijzen dat de schade niet is veroorzaakt door de aanleg of exploitatie van het mijnbouwwerk. Voor bewijs in het burgerlijk procesrecht is niet vereist dat de te bewijzen feiten en omstandigheden onomstotelijk komen vast te staan: de te bewijzen feiten en omstandigheden moeten voldoende aannemelijk worden.
3.3.
Verweerder heeft voor de toepassing van het bewijsvermoeden advies gevraagd aan het zogenoemde Panel van Deskundigen (het panel). Het panel heeft in een rapport van 22 januari 2019 geadviseerd om het wettelijk bewijsvermoeden weerlegd te achten als de schadeoorzaak evident en aantoonbaar een andere is dan de in artikel 6:177a BW bedoelde bodembeweging.
3.4.
De door verweerder ingeschakelde deskundigen toetsen met inachtneming van het advies van het panel of zij met een voldoende grote mate van zekerheid kunnen uitsluiten dat de schade door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten is ontstaan, en zo ja, waardoor de schade dan wel is ontstaan. Het bewijsvermoeden wordt niet weerlegd geacht als het weliswaar aannemelijk is dat een schade niet door bodembeweging als gevolg van gaswinning is ontstaan of verergerd, maar onvoldoende zekerheid kan worden gegeven over de vraag waardoor de schade wel is ontstaan of verergerd.
3.5.
In het kader van de vergewisplicht toetst verweerder aan de hand van welke feiten de deskundige tot de conclusie is gekomen dat er met een voldoende mate van zekerheid een andere uitsluitende oorzaak van de schade is aan te wijzen. Verweerder acht het bewijsvermoeden pas weerlegd als de deskundige een hoge mate van zekerheid heeft over de oorzaak van de door hem aangewezen schade, wat aansluit bij de bedoelingen van het panel. Van de deskundige wordt niet gevergd dat hij met 100% zekerheid kan uitsluiten dat de schade is ontstaan en/of verergerd door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten.
3.6.
De rechtbank verwijst verder naar het toetsingskader zoals uiteengezet in de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS) van 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:374.
3.7
Verweerder heeft deskundigen Borger en Frankort ingeschakeld bij de beoordeling van de schade aan de betonnen erfverharding van eiser. Volgens vaste rechtspraak van de AbRvS mag een bestuursorgaan, als in een advies van een door dat bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze verslag is gedaan van het door de deskundige verrichte onderzoek en op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, bij het nemen van een besluit van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid naar voren zijn gebracht.
4. De rechtbank stelt vast dat alleen de beoordeling van schades 11, 12 en 13 in geschil zijn.
4.1.
De rechtbank overweegt dat verweerder voor schades 11 t/m 13 het bewijsvermoeden weerlegd heeft geacht, omdat voor die schades spanning in de betonnen erfverharding ten gevolge van krimp als schadeoorzaak kan worden aangewezen. Ook hebben de deskundigen gewezen op de belasting van zware (landbouw)voertuigen, waardoor zetting optreedt en scheuren gaan openstaan. Daarnaast hebben de deskundigen gewezen op het ontbreken van dilataties/zaagsnedes in het beton en het aanbrengen van enkelnets in plaats van dubbelnets betonbewapening.
4.2.
Eiser voert aan dat krimp niet de oorzaak van deze schades kan zijn, omdat er geen tekenen van krimp zijn waargenomen tijdens het drogings- en verhardingsproces. Daarnaast is deskundige Borger volgens eiser ten onrechte voorbijgegaan aan het feit dat de erfverharding is aangelegd voor zwaar verkeer. Eiser betoogt dat de deskundige van verweerder zich heeft gebaseerd op een onjuiste richtlijn en onduidelijk is waaruit blijkt dat beton pas kan scheuren bij trillingssnelheden van tenminste 40 tot 50 mm/s. Eiser betoogt dat het commissieadvies op dit punt onzorgvuldig en onvolledig is en meent dat verweerder ten onrechte het wettelijk bewijsvermoeden, zoals geformuleerd in artikel 6:177a van het BW, weerlegd heeft geacht. Eiser betoogt dat deskundige Borger zijn stellingen dat de schades aan de erfverharding niet bevingsgerelateerd zijn niet met bewijsstukken heeft onderbouwd.
Daarnaast heeft eiser verwezen naar het contra-expertiserapport van Vergnes, dat in bezwaar is overgelegd. Ten aanzien van de schades aan de betonnen erfverharding heeft Vergnes geconcludeerd dat krimp tijdens het verhardingsproces alleen optreedt direct nadat het beton is gelegd, en niet pas jaren daarna. Daarnaast heeft Vergnes opgemerkt dat de oprit zo is aangelegd dat zwaar verkeer zonder schade te veroorzaken mogelijk is. De oprit bestaat uit gewapend beton met een dikte van 160 mm. De funderingsopbouw is verdicht zand met een dikte van 0,50 m1. Hierop zijn hoogovenslakken met een dikte van 0,30 m1 en menggranulaat met een dikte van 0,30 m1 aangebracht. Ook zijn op de juiste plaatsen dilataties en zaagsneden toegepast, zodat het ontbreken daarvan ook geen oorzaak van de schade kan zijn. Ook heeft eiser gewezen op het feit dat zijn perceel in de buurt ligt van een breuklijn. Volgens eiser heeft verweerder in zijn besluitvorming ten onrechte dat feit niet betrokken.
4.3.
Deskundige Borger heeft in het herzien adviesrapport toegelicht dat de ontstane scheurvorming is ontstaan door de combinatie van krimp en de belasting door zware voertuigen zoals landbouwwerktuigen, waardoor zetting optreedt en de reeds ontstane scheuren gaan openstaan. Daarnaast heeft deskundige Frankort tijdens de hoorzitting in bezwaar aangegeven dat sprake is van enkelnets betonbewapening waar dubbelnets betonbewapening nodig zou zijn. Frankort heeft in beroep een aanvullende toelichting gegeven, waarin hij heeft aangeven dat hij zich niet kan vinden in de conclusies van Vrieling. Volgens Frankort zijn de dilataties en zaagsneden niet op de juiste plekken in het beton aangebracht. Dit wordt door hem als volgt toegelicht:

Bij schade 13 gaat het juist om een betonstrook die ter hoogte van de inkeping in de lengte is gescheurd. Zodra dit deel door een werkmaterieel wordt bereden wordt dit onevenredig belast. De twee zijkanten in de punten worden belast terwijl juist het midden niet wordt belast en ook nog eens is ingekeept. Deze plaat had op de plek van de scheur moeten worden voorzien van een dilatatie/zaagsnede. Daarbij stopt de scheur aan beide zijde[n] en zet zich niet voort in de daarnaast gelegen betondelen. Mocht een beving tot deze scheur leiden dan hadden de scheuren zich ook voort moeten zetten tot in de naastgelegen betondelen.”
4.4.
Verweerder stelt dat ook uit berekeningen op basis van zijn eigen trillingstool blijkt dat de kans klein is dat ter plaatse schade aan de betonnen erfverharding is opgetreden door trillingen als gevolg van aardbevingen. Voor gewapend beton geldt dat er 1% kans op schade is indien er ter plaatse een trillingssnelheid van 20 mm/s is opgetreden. De hoogste trillingssnelheid op het perceel van eiser bedroeg 7,24 mm/s (met 25% overschrijdingskans). Dat betekent dat de kans op schade aan de betonnen erfverharding circa 1% is geweest. Ten aanzien van de door Vrieling genoemde mogelijkheid van triggerwerking verwijst verweerder naar de toelichting van Frankort. Door Frankort is gesteld dat het soortelijk gewicht van beton 2.500 kilogram per m3 bedraagt, en dat een bepaalde bevingskracht nodig is om deze massa in beweging te krijgen. Die bevingskracht heeft zich volgens hem ter plaatse niet voorgedaan.
4.5.
Verweerder heeft zijn stellingen onderbouwd door te verwijzen naar de SBR-A trillingsrichtlijn. Daaruit volgt volgens verweerder onder meer een kans op schade van minder dan 1% bij een trilling van 20 mm/s bij gebouwcategorie 1, die op de hier aan de orde zijnde situatie van toepassing is.
4.6.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verweerder in dit geval met voldoende mate van zekerheid een andere, uitsluitende oorzaak voor de schade aan de erfverharding heeft aangewezen. De rechtbank constateert in dit verband dat voornoemde richtlijn primair is bedoeld voor de beoordeling van schade aan gebouwen, terwijl het in dit geval om schade aan een betonnen erfverharding gaat. Daarnaast constateert de rechtbank -zoals door verweerder ter zitting ook heeft erkend- dat de richtlijn niet is bedoeld om een causaal verband tussen bevingen en schade vast te stellen. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de richtlijn slechts ondersteunend wordt gebruikt om een bepaald kader en beeld te schetsen van de kans dat er schade ontstaat door bevingen.
4.7.
Eiser heeft ter zitting toegelicht dat de oprit in 2012 is aangelegd, Tot direct na de beving in Zeerijp in 2018 zijn geen scheuren in het beton van de oprit zichtbaar geweest. Daarnaast is de invloed van verkeersbewegingen op het beton volgens eiser verwaarloosbaar. Eiser heeft desgevraagd toegelicht dat hij met een heftruck en een lichte tractor over het beton rijdt. Overig verkeer rijdt slechts incidenteel over het beton. Er is geen sprake van een situatie waarin dagelijks vrachtwagens af en aan rijden. Eiser verwijst nogmaals naar het contra-expertiserapport van Vergnes waaruit blijkt dat krimp zich alleen direct na het leggen van een betonnen erfverharding voordoet.
4.8.
Verweerder heeft daar tegenover gesteld dat krimp ook later zichtbaar kan worden en dat krimp, in samenhang met de belasting van zwaar verkeer en het ontbreken van dilataties/zaagsnedes als schadeoorzaak kan worden aangewezen. De rechtbank begrijpt uit de stellingen van verweerder dat het volgens hem theoretisch mogelijk is dat scheuren zich pas zes jaar na dato manifesteren.
4.9.
Naar het oordeel van de rechtbank is die stelling niet voldoende onderbouwd. Verweerder heeft -zowel in de besluitvormende fase als in beroep- onvoldoende wetenschappelijke en/of (bouw)technische onderbouwing gegeven van de wijze waarop de gestelde krimpschade zich in het algemeen en in het bijzonder in de onderhavige situatie, manifesteert. Dit bezien over een tijdsverloop van meerdere jaren. Een enkele verwijzing naar de SBR-A trillingsrichtlijn is onvoldoende, nu deze door verweerder niet wordt beschouwd als een voldoende zelfstandige grondslag om het bewijsvermoeden in dit geval weerlegd te achten.
Dat maakt dat de rechtbank in dit geval niet overtuigd is dat krimp als een (alternatieve) schadeoorzaak kan worden aangewezen. Daarbij is ook van belang dat niet is gebleken dat de in geding zijnde betonnen erfverharding op een technisch onjuiste wijze is aangelegd en/of niet berekend zou zijn op het beoogde gebruik. Eiser heeft aangegeven dat hij de opdracht voor het leggen van de betonnen erfverharding nog in zijn bezit heeft, alsmede de daarbij behorende wijze van uitvoering daarvan, inclusief onder meer de aan te brengen dilataties. Voorts betrekt de rechtbank bij zijn oordeel dat het perceel van eiser in de buurt van een breuklijn ligt en dat verweerder de schades in en aan de woning van eiser allen als mijnbouwgerelateerd heeft aangemerkt. Ten slotte leidt de rechtbank uit het verhandelde ter zitting af dat de toereikendheid van een enkelnets betonnen erfverharding in de hier aan de orde zijnde situatie niet (langer) in geschil is tussen partijen.
5. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten aanzien van de schades aan de betonnen erfverharding onvoldoende heeft gemotiveerd dat het bewijsvermoeden als weerlegd moet worden beschouwd.
Dat betekent dat het beroep van eiser op dit punt gegrond is. Naar het oordeel van de rechtbank is de besluitvorming van verweerder op dit punt in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in samenhang met het motiveringsbeginsel van artikel 3:46 van de Awb. In zoverre komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Verweerder dient opnieuw te beslissen op het bezwaar met inachtneming van hetgeen hier voren is overwogen.
6. Omdat het beroep gegrond is, zal verweerder worden veroordeeld in de proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- met een wegingsfactor 1).
7. Daarnaast ziet de rechtbank aanleiding om verweerder op te dragen om het door eiser betaalde griffierecht aan hem te vergoeden tot een bedrag van € 181,-.
Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover verweerder daarin heeft besloten dat schades 11 t/m 13 niet voor vergoeding in aanmerking komen, omdat krimp als alternatieve schadeoorzaak kan worden aangewezen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser in beroep heeft moeten maken tot een bedrag van € 1.518,-;
- draagt verweerder op om het betaalde griffierecht van € 181,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.F. Bruinenberg, rechter, in aanwezigheid van mr. R.E.J. Jansen, griffier op 1 februari 2022 en wordt op de eerstvolgende maandag daarop in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State