ECLI:NL:RBNNE:2022:2290

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
5 juli 2022
Publicatiedatum
6 juli 2022
Zaaknummer
18/190387-20
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor medeplichtigheid aan brandstichting met levensgevaar en gemeen gevaar voor goederen

Op 5 juli 2022 heeft de Rechtbank Noord-Nederland in Groningen uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van medeplichtigheid aan brandstichting. De verdachte, geboren in 2000 en woonachtig in Delfzijl, was aanwezig bij een incident op 20 augustus 2019 waarbij brand werd gesticht in een container, wat leidde tot levensgevaar voor aanwezige personen en gemeen gevaar voor goederen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet als medepleger kon worden aangemerkt, maar wel als medeplichtige aan de brandstichting in de container. De rechtbank baseerde haar oordeel op getuigenverklaringen en forensisch bewijs, en sprak de verdachte vrij van het primair ten laste gelegde feit van brandstichting aan de woonboerderij. De rechtbank legde een voorwaardelijke gevangenisstraf van 12 maanden op, met een proeftijd van 2 jaar, en een taakstraf van 180 uren. Daarnaast werden vorderingen van benadeelde partijen toegewezen, waarbij de verdachte hoofdelijk aansprakelijk werd gesteld voor immateriële schade van € 3.000,- en € 1.500,- aan twee benadeelde partijen. De rechtbank hield rekening met de jeugdige leeftijd van de verdachte en zijn rol in het delict, evenals de impact van de brand op de slachtoffers.

Uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht Locatie Groningen
parketnummer 18/190387-20
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 5 juli 2022 in de zaak van het Openbaar Ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 2000 te [geboorteplaats] , wonende te [straatnaam] , [woonplaats] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 21 juni 2022.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. F.H. Kappelhof, advocaat te Delfzijl. Het Openbaar Ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. R. de Graaf.

Tenlastelegging

Aan verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 20 augustus 2019, in de gemeente Delfzijl, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, in/op een perceel gelegen aan de [straatnaam] , opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met vuurwerk, althans met een brandbare stof, en/of (vervolgens) dat aangestoken vuurwerk, althans die brandbare stof, in een op dat perceel staande container (met riet) en/of op een (rieten) dak van een op dat perceel gelegen woonboerderij heeft/hebben gegooid en/of dat aangestoken vuurwerk, althans die brandbare stof, tegen een deur van genoemde woonboerderij heeft/hebben gegooid/gelegd, ten gevolge waarvan (onder meer) die woonboerderij en/of die
container en/of een aldaar staande auto geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar voor (een) in die woonboerderij aanwezige perso(o)n(en), in elk geval levensgevaar voor een ander of anderen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor (een) in die woonboerderij aanwezige perso(o)n(en), in elk geval gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen, te duchten was; subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
[medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, in/op een perceel gelegen aan de [straatnaam] , opzettelijk brand heeft/hebben gesticht door open vuur in aanraking te brengen met vuurwerk, althans met een brandbare stof, en/of (vervolgens) dat aangestoken vuurwerk, althans die brandbare stof, in een op dat perceel staande container (met riet) en/of op een (rieten) dak van een op dat perceel gelegen woonboerderij heeft/hebben gegooid en/of dat aangestoken vuurwerk, althans die brandbare stof, tegen een deur van genoemde woonboerderij heeft/hebben gegooid/gelegd, ten gevolge waarvan (onder meer) die woonboerderij en/of die container en/of een aldaar staande auto geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar voor (een) in die woonboerderij aanwezige perso(o)n(en), in elk geval levensgevaar voor een ander of anderen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor (een) in die woonboerderij aanwezige perso(o)n(en), in elk geval gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen, te duchten was,
tot het plegen van welk misdrijf verdachte toen en aldaar opzettelijk behulpzaam is geweest en/of gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft, door
  • terwijl hij, verdachte, op de hoogte was van het voornemen om genoemde container en/ofwoonboerderij in brand te steken, zich niet te onttrekken aan dit voornemen, en/of
  • samen met die [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] naar de [straatnaam] te gaan, en/of- op de uitkijk te staan bij voornoemd misdrijf en/of niet te verhinderen en/of te belemmeren dat één of meer van die voornoemde personen brand heeft/hebben gesticht.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling voor het primair ten laste gelegde feit gevorderd, met dien verstande dat bewezen kan worden dat verdachte, tezamen en in vereniging met medeverdachte [medeverdachte 1] , brand heeft gesticht in de container en aan de woonboerderij aan de [straatnaam] in Delfzijl. De officier van justitie heeft daartoe aangevoerd dat uit de forensische rapportage van de politie blijkt dat sprake is geweest van twee brandhaarden. Ook door getuigen wordt gesproken over meerdere brandhaarden. Bovendien heeft de vader van verdachte verklaard dat verdachte hem heeft verteld dat er vuurwerk in de container is gegooid en dat er vervolgens brandend materiaal richting de woonboerderij is gesleept en tegen de gevel is gegooid.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde feit, maar dat het subsidiair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen kan worden, met dien verstande dat sprake is van medeplichtigheid aan brandstichting in de container.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt met betrekking tot de ten laste gelegde brandstichting aan de woonboerderij en de container aan de [straatnaam] in Delfzijl als volgt.
Naar aanleiding van forensisch politieonderzoek aan voornoemde woning heeft de politie geconcludeerd dat hypothese 1
‘In de container was vuur ter plaatse gebracht teneinde brand te stichten, alsmede aan de achterzijde van de schuur ter hoogte van het riet op de grond bij de baanderdeuren en/of de rieten kap (te bereiken via de ladder en steiger)’aannemelijker is dan hypothese 2
‘In de container was vuur ter plaatse gebracht en door overslag/vonkenregen ontstond er brand aan de achterzijde van de rieten kap. Doordat de rieten kap in brand ging, viel er brandend riet vanaf de kap naar beneden op het riet bij de baanderdeuren, waardoor er ook op die plek brand ontstond.’De rechtbank stelt vast dat het onderzoek niet tot stand is gekomen in samenwerking met de brandweer en constateert dat de conclusie van de politie op geen enkele wijze is onderbouwd. Dat aangever [benadeelde partij 1] en verschillende getuigen verklaren dat zij meerdere brandhaarden hebben gezien, terwijl reeds sprake was van een fors uitslaande brand in de container nabij de woonboerderij, past naar het oordeel van de rechtbank beter bij de hypothese dat de brand in de container is overgeslagen op de woonboerderij door de vonkenregen. De rechtbank is daarom van oordeel dat de woonboerderij in brand moet zijn gevlogen doordat de uitslaande brand in de container, die was aangestoken, is overgeslagen op de woonboerderij. De rechtbank acht daarom niet bewezen dat sprake is geweest van brandstichting aan de woonboerderij, maar acht brandstichting in de container wel bewezen.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat verdachte degene is geweest die vuurwerk in de container heeft gegooid of zodanige handelingen heeft verricht dat hij als medepleger kan worden aangemerkt. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het primair ten laste gelegde.
De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen wel wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich als medeplichtige schuldig heeft gemaakt aan brandstichting in de container, ten gevolge waarvan levensgevaar en gemeen gevaar voor goederen te duchten was. De rechtbank acht daarom het subsidiair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
De rechtbank volstaat ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 359, derde lid tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering, nu verdachte het hierna bewezen verklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend.
Deze opgave luidt als volgt:
de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 21 juni 2022;
een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 20 augustus 2019,opgenomen op pagina 70 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer 2019219811
d.d. 25 juli 2020, inhoudende de verklaring van [benadeelde partij 1] mede namens [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 2] .

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het subsidiaire feit wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
subsidiair.
[medeverdachte 1] , op 20 augustus 2019, in de gemeente Delfzijl, op een perceel gelegen aan de [straatnaam] , opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met vuurwerk, en vervolgens dat aangestoken vuurwerk, in een op dat perceel staande container met riet heeft gegooid, ten gevolge waarvan onder meer een woonboerderij en die container en een aldaar staande auto geheel of gedeeltelijk zijn verbrand, en daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor in die woonboerderij aanwezige personen, te duchten was, tot het plegen van welk misdrijf verdachte toen en aldaar opzettelijk behulpzaam is geweest, door
  • terwijl hij, verdachte, op de hoogte was van het voornemen om genoemde container in brand testeken, zich niet te onttrekken aan dit voornemen, en
  • samen met die [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] richting de [straatnaam] te gaan, en- op de uitkijk te staan bij voornoemd misdrijf.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde Het bewezen verklaarde levert op:

subsidiair. medeplichtigheid aan het opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan levensgevaar te duchten was, meermalen gepleegd, en medeplichtigheid aan het opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten was.
Dit feit is strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het primaire feit wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 jaren. Bij de strafeis heeft de officier van justitie rekening gehouden met de ernst van de feiten, zoals blijkt uit de indringende slachtofferverklaringen, alsmede de jeugdige leeftijd van verdachte.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich aangesloten bij het advies van de reclassering en gepleit voor oplegging van een werkstraf. Daarbij heeft de raadsman de rechtbank verzocht om rekening te houden met het tijdsverloop, de jeugdige leeftijd van verdachte, het feit dat verdachte al lange tijd niet met politie en justitie in aanraking is gekomen en het feit dat oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf de positieve ontwikkelingen van verdachte weer teniet zou doen.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting en het reclasseringsrapport van 8 juni 2021, het uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich als medeplichtige schuldig gemaakt brandstichting, waarbij gemeen gevaar voor goederen en personen te duchten was. Verdachte is in de nacht van 19 op 20 augustus 2019 met anderen richting de [straatnaam] in Delfzijl gefietst om brand te stichten in een aldaar staande container met riet. Verdachte heeft op de uitkijk gestaan toen een medeverdachte [medeverdachte 1] vuurwerk in de container met riet gooide. De container met riet heeft dusdanig vlam gevat dat de brand is overgeslagen op de woonboerderij die naast de container stond. In de woonboerderij lagen op dat moment de heer [benadeelde partij 1] , mevrouw [benadeelde partij 2] en mevrouw
[benadeelde partij 3] te slapen. De woonboerderij is bijna volledig afgebrand. Aangevers [benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] hebben de brandende boerderij net op tijd weten te verlaten, nadat zij gewaarschuwd waren door een buurman. Verdachte had toen het terrein al verlaten en heeft, zonder de bewoners van de woonboerderij te waarschuwen, op een afstand met de medeverdachten staan kijken naar de brand en is toen naar huis gefietst.
De rechtbank is van oordeel dat het handelen van verdachte een zeer gevaarzettend karakter heeft gehad en dat zijn handelen een forse inbreuk heeft gemaakt op het gevoel van veiligheid van aangevers [benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] , maar ook van de omwonenden. De aangevers mogen van geluk spreken dat zij net op tijd wakker zijn gemaakt om de brandende boerderij nog levend te kunnen verlaten. Dat de brand een enorme impact heeft gehad op de aangevers blijkt onder meer uit de indringende slachtofferverklaringen die zij ter zitting hebben voorgelezen. Zij kampen met psychische klachten, hebben nog dagelijks last van de gevolgen van de brand, zijn al hun bezittingen kwijtgeraakt en hebben hun woning en [bedrijf] volledig opnieuw moeten opbouwen. De rechtbank rekent het verdachte zwaar aan dat hij door zijn handelen volledig voorbij is gegaan aan de belangen van de aangevers en dat hij eraan heeft bijgedragen dat hun levens op het spel zijn komen te staan.
De rechtbank acht, gelet op de ernst van het feit, in beginsel oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend. Daarbij heeft de rechtbank acht geslagen op vergelijkbare uitspraken met betrekking tot brandstichting. De rechtbank ziet echter aanleiding om in deze zaak een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen.
De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat verdachte weliswaar eerder onherroepelijk is veroordeeld, maar niet voor soortgelijke strafbare feiten. Ook houdt de rechtbank rekening met verdachtes jeugdige leeftijd en zijn rol bij de brandstichting ten opzichte van die van medeverdachte [medeverdachte 1] . Daarnaast neemt de rechtbank in aanmerking dat de brand in de container weliswaar overgeslagen is op de woonboerderij en voor enorme schade heeft gezorgd, maar dat brandstichting aan de boerderij niet bewezen is.
De rechtbank houdt bij de strafoplegging verder rekening met het advies van de reclassering.
Verdachte heeft een belaste voorgeschiedenis met problemen op verschillende leefgebieden. Verdachte woont momenteel zelfstandig, staat onder bewindvoering en heeft ambulante begeleiding en passend betaald werk. Gelet op het tijdsverloop en de huidige begeleiding in vrijwillig kader, adviseert de reclassering, ondanks het gemiddelde recidiverisico, oplegging van een straf zonder bijzondere voorwaarden.
Gelet op al het voorgaande en rekening houdend met het tijdsverloop, is de rechtbank van oordeel dat oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet langer passend is en geen maatschappelijk doel meer dient. De rechtbank zal daarom aan verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen van na te noemen duur, zonder oplegging van bijzondere voorwaarden.
Gelet op de ernst van het feit zal de rechtbank daarnaast een werkstraf opleggen.

Benadeelde partij

De volgende personen hebben zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding:
[benadeelde partij 1] , tot een bedrag van € 3.000,- ter vergoeding van immateriële schade,vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan;
[benadeelde partij 2] , tot een bedrag van € 1.500,- ter vergoeding van immateriële schade,vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen van benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] moeten worden toegewezen.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] bij gebrek aan onderbouwing moeten worden afgewezen, dan wel niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
Oordeel van de rechtbank
Zowel benadeelde partij [benadeelde partij 1] als benadeelde partij [benadeelde partij 2] hebben vergoeding van immateriële schade gevorderd. Namens de benadeelde partijen is aangevoerd dat geen sprake is van een voorschot op de te lijden schade, maar van de schade die tot nu toe is geleden.
Indien geen sprake is van lichamelijk letsel, zoals in dit geval, kan op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) slechts een vergoeding voor immateriële schade worden toegekend indien de benadeelde partij in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Geestelijk letsel kan pas worden aangemerkt als aantasting van de persoon, indien de psychische gevolgen voldoende ernstig zijn. Ook als het bestaan van geestelijk letsel niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in artikel 6:106 lid 1 onder b BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo’n geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
Met betrekking tot de vordering van benadeelde partij [benadeelde partij 1] is de rechtbank van oordeel dat sprake is van geestelijk letsel dat als aantasting van de persoon moet worden aangemerkt, nu de psychische gevolgen voldoende ernstig zijn. De rechtbank overweegt daartoe dat bij [benadeelde partij 1] een posttraumatische stressstoornis is geconstateerd naar aanleiding van de brandstichting en dat hij op indringende wijze in zijn slachtofferverklaring ter zitting uiteen heeft gezet welke invloed de gebeurtenis op hem heeft gehad en nog steeds heeft. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat de vordering in zijn geheel moet worden toegewezen.
Met betrekking tot de vordering van benadeelde partij [benadeelde partij 2] is de rechtbank van oordeel dat de ernst van de normschending in de onderhavige zaak zodanig is, dat ook in het geval van [benadeelde partij 2] van een aantasting in de persoon op andere wijze kan worden gesproken. Ook door benadeelde partij [benadeelde partij 2] is uitvoerig in de slachtofferverklaring benoemd hoeveel angst zij heeft ervaren op het moment dat zij nog net op tijd uit de brandende woonboerderij kon vluchten en hoe zij nog altijd met de gevolgen hiervan leeft. Zij was in haar huis, een plek waar zij zich veilig zou moeten voelen. De rechtbank is van oordeel dat verdachte door zijn handelen een zeer ernstige inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de benadeelde partij en dat de nadelige gevolgen zo voor de hand liggen dat daardoor sprake is van aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 onder b BW. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat ook de vordering van benadeelde partij [benadeelde partij 2] in zijn geheel moet worden toegewezen.
De rechtbank stelt vast dat verdachte het strafbare feit samen met anderen heeft gepleegd en dat zij naar civielrechtelijke maatstaven hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade. De rechtbank zal daarom bepalen dat verdachte de schadevergoeding niet meer aan de benadeelde partijen hoeft te betalen indien zijn medeverdachte(n) deze al heeft/hebben betaald, en andersom.
Nu de aansprakelijkheid van verdachte vaststaat, zal de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel hoofdelijk opleggen om te bevorderen dat verdachte de schade zal vergoeden.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten die de benadeelde partijen tot aan deze uitspraak in verband met de vordering hebben gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partijen ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moeten maken.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 48, 49, 63 en 157 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte primair is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden.

Bepaalt dat deze gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd, die hierbij wordt vastgesteld op 2 jaren, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

een taakstraf voor de duur van 180 uren.

Beveelt dat voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis voor de duur van 3 maanden zal worden toegepast.
Beveelt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van 2 uren per dag inverzekeringstelling.
Ten aanzien van het subsidiair bewezen verklaarde onder parketnummer 18/190387-20:
[benadeelde partij 1]
Wijst de vordering van de benadeelde partij toe en veroordeelt verdachte hoofdelijk, aldus dat als een mededader betaalt, verdachte in zoverre zal zijn bevrijd, om aan [benadeelde partij 1] te betalen:
  • het bedrag van
  • de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 20 augustus 2019 tot de dag van algehele voldoening;
  • de proceskosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerleggingvan deze uitspraak alsnog zal maken, tot heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte hoofdelijk, aldus dat als een mededader betaalt verdachte in zoverre zal zijn bevrijd, de verplichting op om ten behoeve van [benadeelde partij 1] aan de Staat te betalen een bedrag van € 3.000,- (zegge: drieduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 augustus 2019 tot de dag van algehele voldoening. Dit bedrag bestaat uit € 3.000,- aan immateriële schade.
Bepaalt dat bij gebreke van volledig verhaal van de betalingsverplichting aan de Staat gijzeling voor de duur van 40 dagen kan worden toegepast. De toepassing van gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat als verdachte of een mededader voldoet aan de betalingsverplichting aan de benadeelde partij of aan de Staat, verdachte in zoverre zal zijn bevrijd van de betalingsverplichting aan beiden.
[benadeelde partij 2]
Wijst de vordering van de benadeelde partij toe en veroordeelt verdachte hoofdelijk, aldus dat als een mededader betaalt, verdachte in zoverre zal zijn bevrijd, om aan [benadeelde partij 2] te betalen:
  • het bedrag van
  • de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 20 augustus 2019 tot de dag van algehele voldoening;
  • de proceskosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerleggingvan deze uitspraak alsnog zal maken, tot heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte hoofdelijk, aldus dat als een mededader betaalt verdachte in zoverre zal zijn bevrijd, de verplichting op om ten behoeve van [benadeelde partij 2] aan de Staat te betalen een bedrag van € 1.500,- (zegge: vijftienhonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 augustus 2019 tot de dag van algehele voldoening. Dit bedrag bestaat uit € 1.500,- aan immateriële schade.
Bepaalt dat bij gebreke van volledig verhaal van de betalingsverplichting aan de Staat gijzeling voor de duur van 25 dagen kan worden toegepast. De toepassing van gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat als verdachte of een mededader voldoet aan de betalingsverplichting aan de benadeelde partij of aan de Staat, verdachte in zoverre zal zijn bevrijd van de betalingsverplichting aan beiden.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Schuth, voorzitter, mr. M.S. van der Kuijl en mr. N.A. Vlietstra, rechters, bijgestaan door mr. C.A.C. Thiadens, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 5 juli 2022.
Mr. Vlietstra is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.