ECLI:NL:RBNNE:2022:2281

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
5 juli 2022
Publicatiedatum
5 juli 2022
Zaaknummer
18/190353-20
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor brandstichting met levensgevaar en gemeen gevaar voor goederen

Op 5 juli 2022 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van brandstichting in een container, wat leidde tot levensgevaar en gemeen gevaar voor goederen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte op 20 augustus 2019 in Delfzijl opzettelijk brand heeft gesticht door vuurwerk in een container te gooien, wat resulteerde in een uitslaande brand die de naastgelegen woonboerderij bedreigde. De rechtbank sprak de verdachte vrij van het medeplegen van brandstichting aan de woonboerderij, maar achtte de brandstichting in de container wel bewezen. De verdachte werd veroordeeld tot een voorwaardelijke jeugddetentie van 6 maanden met een proeftijd van 1 jaar en een taakstraf van 80 uren. De rechtbank hield rekening met de jeugdige leeftijd van de verdachte, zijn verminderde toerekeningsvatbaarheid en het tijdsverloop sinds de feiten. Daarnaast werden vorderingen van benadeelde partijen toegewezen, waarbij de verdachte hoofdelijk aansprakelijk werd gesteld voor de schadevergoeding aan de benadeelde partijen.

Uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht Locatie Groningen
parketnummer 18/190353-20
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 5 juli 2022 in de zaak van het Openbaar Ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats] , wonende te [straatnaam] , [woonplaats] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 21 juni 2022.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. E. van der Meer, advocaat te Groningen. Het Openbaar Ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. R. de Graaf.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 20 augustus 2019, in de gemeente Delfzijl, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, in/op een perceel gelegen aan de [straatnaam] , opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met vuurwerk, althans met een brandbare stof, en/of (vervolgens) dat aangestoken vuurwerk, althans die brandbare stof, in een op dat perceel staande container (met riet) en/of op een (rieten) dak van een op dat perceel gelegen woonboerderij heeft/hebben gegooid en/of dat aangestoken vuurwerk, althans die brandbare stof, tegen een deur van genoemde woonboerderij heeft/hebben gegooid/gelegd, ten gevolge waarvan (onder meer) die woonboerderij en/of die
container en/of een aldaar staande auto geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar voor (een) in die woonboerderij aanwezige perso(o)n(en), in elk geval levensgevaar voor een ander of anderen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor (een) in die woonboerderij aanwezige perso(o)n(en), in elk geval gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen, te duchten was.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling voor het ten laste gelegde feit gevorderd, met dien verstande dat bewezen kan worden dat verdachte, tezamen en in vereniging met medeverdachte [medeverdachte] , brand heeft gesticht in de container en aan de woonboerderij aan de [straatnaam] in Delfzijl. De officier van justitie heeft daartoe aangevoerd dat uit de forensische rapportage van de politie blijkt dat sprake is geweest van twee brandhaarden. Ook door getuigen wordt gesproken over meerdere brandhaarden. Bovendien heeft de vader van medeverdachte [medeverdachte] verklaard dat [medeverdachte] hem heeft verteld dat er vuurwerk in de container is gegooid en dat er vervolgens brandend materiaal richting de woonboerderij is gesleept en tegen de gevel is gegooid.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat bewezen kan worden dat verdachte, tezamen en in vereniging met een ander, brand heeft gesticht in een container waarna de brand is overgeslagen op de woonboerderij.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt met betrekking tot de ten laste gelegde brandstichting aan de woonboerderij aan de [straatnaam] in Delfzijl als volgt.
Naar aanleiding van forensisch politieonderzoek aan voornoemde woning heeft de politie geconcludeerd dat hypothese 1
‘In de container was vuur ter plaatse gebracht teneinde brand te stichten, alsmede aan de achterzijde van de schuur ter hoogte van het riet op de grond bij de baanderdeuren en/of de rieten kap (te bereiken via de ladder en steiger)’aannemelijker is dan hypothese 2
‘In de container was vuur ter plaatse gebracht en door overslag/vonkenregen ontstond er brand aan de achterzijde van de rieten kap. Doordat de rieten kap in brand ging, viel er brandend riet vanaf de kap naar beneden op het riet bij de baanderdeuren, waardoor er ook op die plek brand ontstond.’De rechtbank stelt vast dat het onderzoek niet tot stand is gekomen in samenwerking met de brandweer en constateert dat de conclusie van de politie op geen enkele wijze is onderbouwd. Dat aangever [benadeelde partij 1] en verschillende getuigen verklaren dat zij meerdere brandhaarden hebben gezien, terwijl reeds sprake was van een fors uitslaande brand in de container nabij de woonboerderij, past naar het oordeel van de rechtbank beter bij de hypothese dat de brand in de container is overgeslagen op de woonboerderij door de vonkenregen. De rechtbank is daarom van oordeel dat de woonboerderij in brand moet zijn gevlogen doordat de uitslaande brand in de container is overgeslagen op de woonboerderij. De rechtbank spreekt verdachte daarom vrij van de brandstichting aan de woonboerderij.
De rechtbank zal verdachte voorts vrijspreken van het ten laste gelegde medeplegen, nu niet is komen vast te staan dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en een ander.
De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen wel wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich, door vuurwerk in de container nabij de woonboerderij te gooien, schuldig heeft gemaakt aan brandstichting, ten gevolge waarvan levensgevaar en gemeen gevaar voor goederen te duchten was.
De rechtbank volstaat ten aanzien daarvan met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 359, derde lid tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering, nu verdachte het hierna bewezen verklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend.
Deze opgave luidt als volgt:
de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 21 juni 2022;
een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 20 augustus 2019,opgenomen op pagina 70 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer 2019219811
d.d. 25 juli 2020, inhoudende de verklaring van [benadeelde partij 1] mede namens [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 2] .

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
hij op 20 augustus 2019, in de gemeente Delfzijl, op een perceel gelegen aan de [straatnaam] , opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met vuurwerk, en vervolgens dat aangestoken vuurwerk, in een op dat perceel staande container met riet heeft gegooid, ten gevolge waarvan onder meer een woonboerderij en die container en een aldaar staande auto geheel of gedeeltelijk zijn verbrand, en daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor in die woonboerderij aanwezige personen te duchten was.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde Het bewezen verklaarde levert op:

opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan levensgevaar te duchten was en opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten was.
Dit feit is strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een jeugddetentie van 6 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Bij de strafeis heeft de officier van justitie rekening gehouden met de ernst van de feiten, zoals blijkt uit de indringende slachtofferverklaringen, alsmede de jeugdige leeftijd van verdachte, zijn verminderde toerekeningsvatbaarheid en het tijdsverloop.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft de rechtbank verzocht om geen onvoorwaardelijke jeugddetentie aan verdachte op te leggen. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat de redelijke termijn is verstreken en dat, gelet op het tijdsverloop, oplegging van een onvoorwaardelijke jeugddetentie geen pedagogisch doel meer dient. De deskundigenrapportages zijn gedateerd en er bestaat inmiddels geen noodzaak meer tot hulpverlening in een verplicht kader. Verdachte heeft reeds met succes in een vrijwillig kader hulp gezocht. De raadsman heeft verder verzocht om rekening te houden met de verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte en hij heeft de rechtbank in overweging gegeven om aan verdachte een voorwaardelijke jeugddetentie op te leggen, zonder bijzondere voorwaarden, met eventuele oplegging van een beperkte werkstraf.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek op de terechtzitting en de over hem opgemaakte rapportages, het verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de raadsman.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan brandstichting, waarbij gemeen gevaar voor goederen en personen te duchten was. Verdachte is in de nacht van 19 op 20 augustus 2019 met anderen richting de [straatnaam] in Delfzijl gefietst om brand te stichten in een aldaar staande container met riet. Verdachte heeft vuurwerk in de container met riet gegooid en deze heeft dusdanig vlam gevat dat de brand is overgeslagen op de woonboerderij die naast de container stond. In de woonboerderij lagen op dat moment de heer [benadeelde partij 1] , mevrouw [benadeelde partij 2] en mevrouw
[benadeelde partij 3] te slapen. De woonboerderij is bijna volledig afgebrand. Aangevers [benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] hebben de brandende boerderij net op tijd weten te verlaten, nadat zij gewaarschuwd waren door een buurman. Verdachte had toen het terrein al verlaten en heeft, zonder de bewoners van de woonboerderij te waarschuwen, op een afstand met de medeverdachten staan kijken naar de brand en is toen naar huis gefietst.
De rechtbank is van oordeel dat het handelen van verdachte een zeer gevaarzettend karakter heeft gehad en dat zijn handelen een forse inbreuk heeft gemaakt op het gevoel van veiligheid van aangevers [benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] , maar ook van de omwonenden. De aangevers mogen van geluk spreken dat zij net op tijd wakker zijn gemaakt om de brandende boerderij nog levend te kunnen verlaten. Dat de brand een enorme impact heeft gehad op de aangevers blijkt onder meer uit de indringende slachtofferverklaringen die zij ter zitting hebben voorgelezen. Zij kampen met psychische klachten, hebben nog dagelijks last van de gevolgen van de brand, zijn al hun bezittingen kwijtgeraakt en hebben hun woning en [bedrijf] volledig opnieuw moeten opbouwen. De rechtbank rekent het verdachte zwaar aan dat hij door zijn handelen volledig voorbij is gegaan aan de belangen van de aangevers en hun levens op het spel heeft gezet.
De rechtbank heeft bij de strafoplegging de LOVS-oriëntatiepunten jeugd als uitgangspunt genomen. Daaruit blijkt dat oplegging van een onvoorwaardelijke jeugddetentie als uitgangspunt wordt genomen voor brandstichting met aanzienlijke schade en gevaar voor personen.
De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak aanleiding is om aan verdachte een geheel voorwaardelijke jeugddetentie op te leggen.
De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat verdachte weliswaar eerder onherroepelijk is veroordeeld, maar niet voor soortgelijke strafbare feiten. Ook houdt de rechtbank rekening met verdachtes jeugdige leeftijd. Daarnaast neemt de rechtbank in aanmerking dat de brand in de container weliswaar overgeslagen is op de woonboerderij en voor enorme schade heeft gezorgd, maar dat brandstichting aan de boerderij niet bewezen is.
De rechtbank heeft daarnaast het psychologisch Pro Justitiarapport van 9 oktober 2020 in aanmerking genomen. Daaruit blijkt dat bij verdachte sprake is van een autismespectrumstoornis en een verstandelijke beperking. Deze problematiek was aanwezig ten tijde van het ten laste gelegde en beïnvloedde verdachtes gedragskeuzes en gedragingen ten tijde van het ten laste gelegde. De psycholoog adviseert daarom om het ten laste gelegde in verminderde mate aan verdachte toe te rekenen.
De rechtbank neemt bovenstaande conclusie over en verklaart verdachte verminderd toerekeningsvatbaar. Dit heeft een matigende invloed op de strafmaat.
De rechtbank heeft daarnaast het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) van 31 december 2021 in aanmerking genomen, waarin oplegging van een voorwaardelijke werkstraf wordt geadviseerd nu de pedagogische meerwaarde van een onvoorwaardelijke straf door het tijdsverloop minimaal is geworden. Ter zitting heeft de Raad aangegeven dat oplegging van bijzondere voorwaarden niet langer een doel dient, gelet op het tijdsverloop en de hulp die verdachte reeds in een vrijwillig kader krijgt. Daarnaast heeft de Raad aangegeven dat, indien de rechtbank komt tot oplegging van een onvoorwaardelijke straf, een werkstraf passender is dan een jeugddetentie.
De rechtbank heeft tot slot acht geslagen op het ter zitting gegeven advies van de jeugdreclassering. De jeugdreclassering heeft aangegeven dat het momenteel goed gaat met verdachte, dat er weinig risicofactoren zijn en dat oplegging van een jeugdreclasseringsmaatregel of behandeling in een gedwongen kader niet langer noodzakelijk is.
Voorts is komen vast te staan dat er sprake is van – kort gezegd – ‘undue delay’ in de zin van artikel 6 van het EVRM, nu sinds de aanhouding van de minderjarige verdachte meer dan 18 maanden zijn verstreken. Dit heeft eveneens een matigende invloed op de strafmaat.
Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat oplegging van een onvoorwaardelijke jeugddetentie niet langer passend is en door het tijdsverloop bovendien geen pedagogisch doel meer dient. De rechtbank zal daarom aan verdachte een voorwaardelijke jeugddetentie opleggen van na te noemen duur, zonder oplegging van bijzondere voorwaarden. De rechtbank zal daarbij aan verdachte een proeftijd van 1 jaar opleggen, omdat sprake is van tijdsverloop, verdachte momenteel stabiel functioneert en hij in de tussentijd niet weer met politie en justitie in aanraking is gekomen.
Gelet op de ernst van het feit zal de rechtbank daarnaast een werkstraf opleggen.

Benadeelde partij

De volgende personen hebben zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding:
[benadeelde partij 1] , tot een bedrag van € 3.000,- ter vergoeding van immateriële schade,vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan;
[benadeelde partij 2] , tot een bedrag van € 1.500,- ter vergoeding van immateriële schade,vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] moeten worden toegewezen.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht de hoogte van de vorderingen te matigen tot een bedrag van ieder € 1.500,-.
Oordeel van de rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk dat de benadeelde partijen de gestelde schade hebben geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het subsidiair bewezen verklaarde. De vorderingen, waarvan de hoogte niet dan wel onvoldoende door verdachte is betwist, zullen daarom worden toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 20 augustus 2019.
De rechtbank stelt vast dat verdachte het strafbare feit samen met anderen heeft gepleegd en dat zij naar civielrechtelijke maatstaven hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade. De rechtbank zal daarom bepalen dat verdachte de schadevergoeding niet meer aan de benadeelde partijen hoeft te betalen indien zijn medeverdachte(n) deze al heeft/hebben betaald, en andersom.
Nu de aansprakelijkheid van verdachte vaststaat, zal de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel hoofdelijk opleggen om te bevorderen dat verdachte de schade zal vergoeden.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten die de benadeelde partijen tot aan deze uitspraak in verband met de vordering hebben gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partijen ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moeten maken.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 36f, 63, 77a, 77g, 77i, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z en 157 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart het ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

een jeugddetentie voor de duur van 6 maanden.

Bepaalt dat deze jeugddetentie niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd, welke hierbij wordt vastgesteld op één jaar, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

een werkstraf voor de duur van 80 uren.

Beveelt dat voor het geval de veroordeelde de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende jeugddetentie voor de duur van 40 dagen zal worden toegepast.
Beveelt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde werkstraf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van 2 uren per dag inverzekeringstelling.
Ten aanzien van 18/190353-20:
[benadeelde partij 1]
Wijst de vordering van de benadeelde partij toe en veroordeelt verdachte hoofdelijk, aldus dat als een mededader betaalt, verdachte in zoverre zal zijn bevrijd, om aan [benadeelde partij 1] te betalen:
  • het bedrag van
  • de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 20 augustus 2019 tot de dag van algehele voldoening;
  • de proceskosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerleggingvan deze uitspraak alsnog zal maken, tot heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte hoofdelijk, aldus dat als een mededader betaalt verdachte in zoverre zal zijn bevrijd, de verplichting op om ten behoeve van [benadeelde partij 1] aan de Staat te betalen een bedrag van € 3.000,- (zegge: drieduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 augustus 2019 tot de dag van algehele voldoening. Dit bedrag bestaat uit € 3.000,- aan immateriële schade.
Bepaalt, voor het geval dat de verdachte niet volledig betaalt, de gijzeling op nihil wordt gesteld.
Bepaalt dat als verdachte of een mededader voldoet aan de betalingsverplichting aan de benadeelde partij of aan de Staat, verdachte in zoverre zal zijn bevrijd van de betalingsverplichting aan beiden.
[benadeelde partij 2]
Wijst de vordering van de benadeelde partij toe en veroordeelt verdachte hoofdelijk, aldus dat als een mededader betaalt, verdachte in zoverre zal zijn bevrijd, om aan [benadeelde partij 2] te betalen:
  • het bedrag van
  • de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 20 augustus 2019 tot de dag van algehele voldoening;
  • de proceskosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerleggingvan deze uitspraak alsnog zal maken, tot heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte hoofdelijk, aldus dat als een mededader betaalt verdachte in zoverre zal zijn bevrijd, de verplichting op om ten behoeve van [benadeelde partij 2] aan de Staat te betalen een bedrag van € 1.500,- (zegge: vijftienhonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 augustus 2019 tot de dag van algehele voldoening. Dit bedrag bestaat uit € 1.500,- aan immateriële schade.
Bepaalt, voor het geval dat de verdachte niet volledig betaalt, de gijzeling op nihil wordt gesteld.
Bepaalt dat als verdachte of een mededader voldoet aan de betalingsverplichting aan de benadeelde partij of aan de Staat, verdachte in zoverre zal zijn bevrijd van de betalingsverplichting aan beiden.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Schuth, voorzitter, tevens kinderrechter, mr. M.S. van der Kuijl en mr. N.A. Vlietstra, rechters, bijgestaan door mr. C.A.C. Thiadens, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 5 juli 2022.
Mr. Vlietstra is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.