Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een jeugddetentie van 6 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Bij de strafeis heeft de officier van justitie rekening gehouden met de ernst van de feiten, zoals blijkt uit de indringende slachtofferverklaringen, alsmede de jeugdige leeftijd van verdachte, zijn verminderde toerekeningsvatbaarheid en het tijdsverloop.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft de rechtbank verzocht om geen onvoorwaardelijke jeugddetentie aan verdachte op te leggen. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat de redelijke termijn is verstreken en dat, gelet op het tijdsverloop, oplegging van een onvoorwaardelijke jeugddetentie geen pedagogisch doel meer dient. De deskundigenrapportages zijn gedateerd en er bestaat inmiddels geen noodzaak meer tot hulpverlening in een verplicht kader. Verdachte heeft reeds met succes in een vrijwillig kader hulp gezocht. De raadsman heeft verder verzocht om rekening te houden met de verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte en hij heeft de rechtbank in overweging gegeven om aan verdachte een voorwaardelijke jeugddetentie op te leggen, zonder bijzondere voorwaarden, met eventuele oplegging van een beperkte werkstraf.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek op de terechtzitting en de over hem opgemaakte rapportages, het verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de raadsman.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan brandstichting, waarbij gemeen gevaar voor goederen en personen te duchten was. Verdachte is in de nacht van 19 op 20 augustus 2019 met anderen richting de [straatnaam] in Delfzijl gefietst om brand te stichten in een aldaar staande container met riet. Verdachte heeft vuurwerk in de container met riet gegooid en deze heeft dusdanig vlam gevat dat de brand is overgeslagen op de woonboerderij die naast de container stond. In de woonboerderij lagen op dat moment de heer [benadeelde partij 1] , mevrouw [benadeelde partij 2] en mevrouw
[benadeelde partij 3] te slapen. De woonboerderij is bijna volledig afgebrand. Aangevers [benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] hebben de brandende boerderij net op tijd weten te verlaten, nadat zij gewaarschuwd waren door een buurman. Verdachte had toen het terrein al verlaten en heeft, zonder de bewoners van de woonboerderij te waarschuwen, op een afstand met de medeverdachten staan kijken naar de brand en is toen naar huis gefietst.
De rechtbank is van oordeel dat het handelen van verdachte een zeer gevaarzettend karakter heeft gehad en dat zijn handelen een forse inbreuk heeft gemaakt op het gevoel van veiligheid van aangevers [benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] , maar ook van de omwonenden. De aangevers mogen van geluk spreken dat zij net op tijd wakker zijn gemaakt om de brandende boerderij nog levend te kunnen verlaten. Dat de brand een enorme impact heeft gehad op de aangevers blijkt onder meer uit de indringende slachtofferverklaringen die zij ter zitting hebben voorgelezen. Zij kampen met psychische klachten, hebben nog dagelijks last van de gevolgen van de brand, zijn al hun bezittingen kwijtgeraakt en hebben hun woning en [bedrijf] volledig opnieuw moeten opbouwen. De rechtbank rekent het verdachte zwaar aan dat hij door zijn handelen volledig voorbij is gegaan aan de belangen van de aangevers en hun levens op het spel heeft gezet.
De rechtbank heeft bij de strafoplegging de LOVS-oriëntatiepunten jeugd als uitgangspunt genomen. Daaruit blijkt dat oplegging van een onvoorwaardelijke jeugddetentie als uitgangspunt wordt genomen voor brandstichting met aanzienlijke schade en gevaar voor personen.
De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak aanleiding is om aan verdachte een geheel voorwaardelijke jeugddetentie op te leggen.
De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat verdachte weliswaar eerder onherroepelijk is veroordeeld, maar niet voor soortgelijke strafbare feiten. Ook houdt de rechtbank rekening met verdachtes jeugdige leeftijd. Daarnaast neemt de rechtbank in aanmerking dat de brand in de container weliswaar overgeslagen is op de woonboerderij en voor enorme schade heeft gezorgd, maar dat brandstichting aan de boerderij niet bewezen is.
De rechtbank heeft daarnaast het psychologisch Pro Justitiarapport van 9 oktober 2020 in aanmerking genomen. Daaruit blijkt dat bij verdachte sprake is van een autismespectrumstoornis en een verstandelijke beperking. Deze problematiek was aanwezig ten tijde van het ten laste gelegde en beïnvloedde verdachtes gedragskeuzes en gedragingen ten tijde van het ten laste gelegde. De psycholoog adviseert daarom om het ten laste gelegde in verminderde mate aan verdachte toe te rekenen.
De rechtbank neemt bovenstaande conclusie over en verklaart verdachte verminderd toerekeningsvatbaar. Dit heeft een matigende invloed op de strafmaat.
De rechtbank heeft daarnaast het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) van 31 december 2021 in aanmerking genomen, waarin oplegging van een voorwaardelijke werkstraf wordt geadviseerd nu de pedagogische meerwaarde van een onvoorwaardelijke straf door het tijdsverloop minimaal is geworden. Ter zitting heeft de Raad aangegeven dat oplegging van bijzondere voorwaarden niet langer een doel dient, gelet op het tijdsverloop en de hulp die verdachte reeds in een vrijwillig kader krijgt. Daarnaast heeft de Raad aangegeven dat, indien de rechtbank komt tot oplegging van een onvoorwaardelijke straf, een werkstraf passender is dan een jeugddetentie.
De rechtbank heeft tot slot acht geslagen op het ter zitting gegeven advies van de jeugdreclassering. De jeugdreclassering heeft aangegeven dat het momenteel goed gaat met verdachte, dat er weinig risicofactoren zijn en dat oplegging van een jeugdreclasseringsmaatregel of behandeling in een gedwongen kader niet langer noodzakelijk is.
Voorts is komen vast te staan dat er sprake is van – kort gezegd – ‘undue delay’ in de zin van artikel 6 van het EVRM, nu sinds de aanhouding van de minderjarige verdachte meer dan 18 maanden zijn verstreken. Dit heeft eveneens een matigende invloed op de strafmaat.
Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat oplegging van een onvoorwaardelijke jeugddetentie niet langer passend is en door het tijdsverloop bovendien geen pedagogisch doel meer dient. De rechtbank zal daarom aan verdachte een voorwaardelijke jeugddetentie opleggen van na te noemen duur, zonder oplegging van bijzondere voorwaarden. De rechtbank zal daarbij aan verdachte een proeftijd van 1 jaar opleggen, omdat sprake is van tijdsverloop, verdachte momenteel stabiel functioneert en hij in de tussentijd niet weer met politie en justitie in aanraking is gekomen.
Gelet op de ernst van het feit zal de rechtbank daarnaast een werkstraf opleggen.