Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het onder 1 ten laste gelegde bewezen. Zij heeft daartoe aangevoerd zakelijk weergegeven - dat de verklaring van aangeefster als voldoende betrouwbaar en concreet kan worden geacht en dat deze verklaring bovendien steun vindt in andere bewijsmiddelen uit het dossier. Zo vindt de verklaring van aangeefster allereerst steun in de verklaring van verdachte. Verdachte heeft in zijn eerste verhoor verklaard dat aangeefster wel eens bij hem in bed kwam liggen. Dit onderdeel van de verklaring van verdachte komt overeen met de verklaring van de buurman. Ook de huisarts heeft verklaard dat er destijds zorgen waren over het feit dat aangeefster bij haar vader in bed sliep. Voorts heeft de ex-vriendin van verdachte bevestigd dat zij van verdachte heeft gehoord dat aangeefster wel bij hem in bed heeft gelegen. De context waarbinnen het misbruik zou hebben plaatsgevonden, te weten in het bed van verdachte, wordt bevestigd door ander bewijs. Nu er voldaan is aan het wettig bewijsminimum, kan het ten laste gelegde worden bewezen.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht verdachte van het onder 1 ten laste gelegde vrij te spreken. Zij heeft daartoe aangevoerd - zakelijk weergegeven - dat er onvoldoende wettig bewijs is voor een bewezenverklaring. Nu verdachte de ontuchtige handelingen stellig heeft ontkend, moet er worden bekeken of de verklaring van aangeefster voldoende steun vindt in de overige bewijsmiddelen uit het dossier. De in het dossier opgenomen getuigenverklaringen kunnen niet dienen als steunbewijs, nu deze verklaringen allemaal afkomstig zijn van één en dezelfde bron, namelijk van aangeefster zelf. Er is hierdoor niet voldaan aan het wettig bewijsminimum.
Oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van feit 1 primair en subsidiair
De rechtbank moet de vraag beantwoorden of verdachte in de periode van 1 januari 1986 tot en met 21 oktober 1989 vleselijke gemeenschap heeft gehad met aangeefster, dan wel een poging daartoe.
De rechtbank stelt voorop dat in zedenzaken (zoals onderhavige zaak) bij de beoordeling van het bewijs zich veelal de situatie voordoet dat alleen het veronderstelde slachtoffer en de veronderstelde dader aanwezig zijn geweest bij de bewuste handelingen. Als de verdachte ontkent, is het het woord van de één (aangeefster) tegen het woord van de ander (verdachte). Dat is ook in deze zaak het geval. Verdachte heeft zowel bij de politie als ter terechtzitting ontkend zich schuldig te hebben gemaakt aan het plegen van de aan hem onder 1 ten laste gelegde seksuele handelingen.
Aangeefster heeft zowel in het kader van het informatief gesprek zeden als in de aangifte een gedetailleerde en authentieke verklaring afgelegd. De rechtbank vindt haar verklaring dan ook in beginsel betrouwbaar. Aangeefster heeft met name gedetailleerd verklaard over de seksuele handelingen die verdachte bij haar zou hebben verricht en waar dit zou hebben plaatsgevonden. Verdachte zou volgens haar met zijn penis (met condoom) tussen de benen van aangeefster heen en weer hebben bewogen tot hij klaar kwam. Dit zou zich hebben afgespeeld in het bed van verdachte. Aangeefster vermoedt dat de seksuele handelingen ongeveer vier keer hebben plaatsgevonden, rond haar tiende levensjaar. Daarin is aangeefster dus minder concreet. Dit betekent niet dat haar verklaring om die reden terzijde zou moeten worden geschoven, maar houdt in dat een eventuele bewezenverklaring zwaar(der) leunt op de aanwezigheid van voldoende steunbewijs. Op grond van artikel 342 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) kan het bewijs dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige of aangever.
De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv is voldaan, kan, volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad, niet in algemene zin worden beantwoord, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. In zedenzaken is niet vereist dat het misbruik zelf steun vindt in ander bewijsmateriaal, maar is het afdoende wanneer de verklaring van een slachtoffer op bepaalde punten bevestiging vindt in andere bewijsmiddelen, afkomstig van een andere bron dan degene die de belastende verklaring heeft afgelegd. Tussen de verklaring en het overige gebezigde bewijsmateriaal mag geen sprake zijn van een te ver verwijderd verband.
Over de vraag in hoeverre de door aangeefster verklaarde gang van zaken steun vindt in andere bewijsmiddelen overweegt de rechtbank als volgt.
De tante van aangeefster, [tante van slachtoffer] , heeft - kort samengevat - verklaard dat aangeefster aan haar heeft verteld wat er vroeger is gebeurd met haar vader. Aangeefster heeft verteld over het misbruik toen ze bij haar tante in huis kwam wonen. Dit was rond haar twintigste levensjaar, ongeveer tien jaar na de vermeende feiten.
Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat zijn kinderen vroeger samenspeelden met aangeefster. De kinderen van [getuige 1] kwamen destijds thuis met het verhaal dat aangeefster bij haar vader naakt op bed moest liggen en dat hij haar waste onder de douche. [getuige 1] heeft hier vervolgens niets mee gedaan. Pas veel later heeft aangeefster aan [getuige 1] verteld wat er is gebeurd met haar vader.
De huisarts van aangeefster, F.J. ter Steege, heeft ook een verklaring afgelegd. Hij heeft verklaard dat er destijds zorgen waren van school en de schoolarts over hoe goed verdachte voor zijn dochter kon zorgen. Ter Steege meende zich te herinneren dat er ook zorgen waren over ongewenste intimiteit tussen vader en dochter. Er is toen besloten dat vader hulp zou krijgen van een gespecialiseerde kinderverzorgster. Ter Steege heeft verklaard dat hij zelf nooit signalen heeft gehad waarvan hij nu zou zeggen dat hij die mogelijk had kunnen linken aan eventueel seksueel misbruik. Aangeefster is ongeveer tien tot vijftien jaar geleden bij Ter Steege op consult geweest en heeft toen over het misbruik verteld.
De hiervoor aangehaalde getuigenverklaringen ondersteunen de verklaring van aangeefster, doch zijn wel alle te herleiden tot dezelfde bron, te weten aangeefster. Objectieve, uit een andere bron afkomstige bewijsmiddelen die deze verklaringen ondersteunen, zijn er niet.
De officier van justitie stelt dat de verklaring van aangeefster wordt ondersteund door verdachte zijn eigen verklaring, voor zover hij gezegd zou hebben dat aangeefster wel eens bij hem in bed kwam liggen voor een troostmoment. Afgezien van het feit dat verdachte hier in een later verhoor op is teruggekomen, is de rechtbank van oordeel dat dit onderdeel van zijn verklaring onvoldoende is om als steunbewijs te dienen voor de verklaring van aangeefster dat verdachte haar seksueel heeft misbruikt. Ditzelfde geldt ook voor de verklaring van getuige [getuige 2] . Zij zou van verdachte hebben gehoord dat aangeefster bij hem in bed kroop. Toen de politie hier over doorvroeg, gaf zij aan dat ze dit niet meer wist. De rechtbank is van oordeel dat ook deze verklaring onvoldoende toereikend is om als steunbewijs te dienen.
Het voorgaande betekent dat er onvoldoende wettig bewijs voorhanden is om verdachte te veroordelen, zodat verdachte van het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde moet worden vrijgesproken. De rechtbank merkt daarbij op dat zoals hiervoor ook al is aangegeven dat hiermee niet de verklaringen van aangeefster als ongeloofwaardig worden aangemerkt, maar dat aan het vereiste bewijsminimum om tot een bewezenverklaring te kunnen komen, niet wordt voldaan.