ECLI:NL:RBNNE:2022:2213

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
30 juni 2022
Publicatiedatum
30 juni 2022
Zaaknummer
18/142458-21
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdenking van ontucht met minderjarige dochter en verjaring van strafvervolging

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 30 juni 2022 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van ontucht met zijn minderjarige dochter in de periode van 1 januari 1986 tot en met 21 oktober 1992. De rechtbank heeft het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging voor het tweede feit, omdat het recht op strafvervolging was verjaard. Dit betrof een feit dat zich voordeed tussen 22 oktober 1989 en 21 oktober 1992. De rechtbank heeft vervolgens beoordeeld of de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan ontucht in de periode van 1 januari 1986 tot en met 21 oktober 1989. Hoewel de rechtbank de verklaring van de aangeefster als voldoende betrouwbaar beschouwde, voldeed deze niet aan het bewijsminimum zoals gesteld in artikel 342 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering. De verdachte werd daarom vrijgesproken van het eerste feit. De vordering van de benadeelde partij werd eveneens niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank benadrukte dat de verklaringen van de aangeefster niet voldoende steun vonden in andere bewijsmiddelen, waardoor de vereiste bewijsstandaard niet werd gehaald. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de andere rechters aanwezig waren.

Uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht Locatie Assen
parketnummer 18/142458-21
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 30 juni 2022 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte
[verdachte] ,geboren op [geboortedatum] 1952 te [geboorteplaats], wonende te [straatnaam] , [woonplaats] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 16 juni 2022.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. G.G. Compagner, advocaat te Hoogeveen.
Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. L. de Graaf.

Tenlastelegging

Aan verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
1. primair
hij op één of meerdere tijdstippen in de periode van 1 januari 1986 tot en met 21 oktober 1989 te Hoogeveen, althans in Nederland, (telkens) vleselijke gemeenschap heeft gehad met een meisje beneden de leeftijd van twaalf jaren, te weten met [slachtoffer] , zijn, verdachtes, kind, geboren op 22 oktober 1977, hebbende verdachte, meermalen althans eenmaal:
- zijn penis tussen de schaamlippen van die [slachtoffer] geduwd/gestopt;- zijn penis tussen de benen en/of in de buurt van de vagina/schaamstreek van
die [slachtoffer] heen en weer bewogen waarop verdachte (vervolgens) is klaargekomen;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op één of meerdere tijdstippen in de periode van 1 januari 1986 tot en met 21 oktober 1989 te Hoogeveen, althans in Nederland, ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om (telkens) vleselijke gemeenschap te hebben met een meisje beneden de leeftijd van twaalf jaren, te weten met [slachtoffer] , zijn, verdachtes, kind, geboren op [geboortedatum] 1977, meermalen althans eenmaal:
- zijn penis tussen de schaamlippen van die [slachtoffer] heeft geduwd/gestopt;- zijn penis tussen de benen en/of in de buurt van de vagina/schaamstreek van
die [slachtoffer] heen en weer heeft bewogen waarop verdachte (vervolgens) is klaargekomen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op één of meerdere tijdstippen in de periode van 22 oktober 1989 tot en met 21 oktober 1992 te Hoogeveen, althans in Nederland, met [slachtoffer] , zijn, verdachtes, kind, geboren op [geboortedatum] 1977, die toen de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, een of meer ontuchtige handelingen heeft gepleegd, die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] , immers heeft verdachte meermalen, althans eenmaal:
- zijn penis tussen de schaamlippen van die [slachtoffer] geduwd/gestopt;- zijn penis tussen de benen en/of in de buurt van de vagina/schaamstreek van
die [slachtoffer] heen en weer bewogen en (vervolgens) is hij, verdachte, klaargekomen; en/of
  • zijn penis laten vasthouden/vastpakken door die [slachtoffer] ; en/of
  • zich laten aftrekken door die [slachtoffer] ; en/of- een tongzoen aan die [slachtoffer] gegeven.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

Ten aanzien van feit 2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging, omdat dit feit is verjaard.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich aangesloten bij het standpunt van de officier van justitie.
Oordeel van de rechtbank
Aan de orde is de vraag of het onder 2 tenlastegelegde feit (artikel 245 Sr) - gepleegd in de periode van 22 oktober 1989 tot en met 21 oktober 1992 - inmiddels is verjaard.
Per 1 april 2013 heeft een wetswijziging (Stb. 2012,572) plaatsgevonden waarbij geldt dat het recht op strafvervolging niet meer verjaard voor zedenmisdrijven waarop twaalf jaren of meer is gesteld, alsmede voor misdrijven van artikel 240b lid 2, art, 243, 245 en 246 Sr, gepleegd ten aanzien van slachtoffers die ten tijde van het feit jonger waren dan achttien jaar. De nieuwe verjaringstermijn geldt voor feiten die op 1 april 2013 nog niet verjaard waren.
De algemene verjaringstermijn voor misdrijven met een strafbedreiging van meer dan drie maar minder dan tien jaren, bedroeg voor de wetswijziging van 1 april 2013 twaalf jaar. De strafbedreiging van artikel 245 was en is een gevangenisstraf van maximaal acht jaren.
Ten tijde van het ten laste gelegde feit ving de verjaringstermijn op grond van artikel 71 lid 1 Sr (oud) aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd. Op 1 september 1994 heeft er een wetswijziging van artikel 71 Sr plaatsgevonden. Sindsdien gold voor artikel 245 Sr, gepleegd ten aanzien van een minderjarige, dat de verjaringstermijn ingaat op de dag na die waarop het slachtoffer achttien jaar is geworden (artikel 71 lid 1 onder 3 Sr (oud)). Ten tijde van de wijziging van artikel 71 Sr was het ten laste gelegde feit 2 nog niet verjaard. Daarom is op 1 september 1994 de wijziging van artikel 71 Sr met terugwerkende kracht in werking getreden. Dit betekent dat de verjaringstermijn in deze zaak is gaan lopen op de dag nadat het slachtoffer achttien jaar werd, namelijk op 23 oktober 1995 en de termijn van twaalf jaar op 23 oktober 2007 is verstreken, tenzij de verjaring door een daad van vervolging zou zijn gestuit. Dat laatste is niet het geval. Dit betekent dat het recht tot strafvervolging is verjaard en het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het onder 1 ten laste gelegde bewezen. Zij heeft daartoe aangevoerd zakelijk weergegeven - dat de verklaring van aangeefster als voldoende betrouwbaar en concreet kan worden geacht en dat deze verklaring bovendien steun vindt in andere bewijsmiddelen uit het dossier. Zo vindt de verklaring van aangeefster allereerst steun in de verklaring van verdachte. Verdachte heeft in zijn eerste verhoor verklaard dat aangeefster wel eens bij hem in bed kwam liggen. Dit onderdeel van de verklaring van verdachte komt overeen met de verklaring van de buurman. Ook de huisarts heeft verklaard dat er destijds zorgen waren over het feit dat aangeefster bij haar vader in bed sliep. Voorts heeft de ex-vriendin van verdachte bevestigd dat zij van verdachte heeft gehoord dat aangeefster wel bij hem in bed heeft gelegen. De context waarbinnen het misbruik zou hebben plaatsgevonden, te weten in het bed van verdachte, wordt bevestigd door ander bewijs. Nu er voldaan is aan het wettig bewijsminimum, kan het ten laste gelegde worden bewezen.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht verdachte van het onder 1 ten laste gelegde vrij te spreken. Zij heeft daartoe aangevoerd - zakelijk weergegeven - dat er onvoldoende wettig bewijs is voor een bewezenverklaring. Nu verdachte de ontuchtige handelingen stellig heeft ontkend, moet er worden bekeken of de verklaring van aangeefster voldoende steun vindt in de overige bewijsmiddelen uit het dossier. De in het dossier opgenomen getuigenverklaringen kunnen niet dienen als steunbewijs, nu deze verklaringen allemaal afkomstig zijn van één en dezelfde bron, namelijk van aangeefster zelf. Er is hierdoor niet voldaan aan het wettig bewijsminimum.
Oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van feit 1 primair en subsidiair
De rechtbank moet de vraag beantwoorden of verdachte in de periode van 1 januari 1986 tot en met 21 oktober 1989 vleselijke gemeenschap heeft gehad met aangeefster, dan wel een poging daartoe.
De rechtbank stelt voorop dat in zedenzaken (zoals onderhavige zaak) bij de beoordeling van het bewijs zich veelal de situatie voordoet dat alleen het veronderstelde slachtoffer en de veronderstelde dader aanwezig zijn geweest bij de bewuste handelingen. Als de verdachte ontkent, is het het woord van de één (aangeefster) tegen het woord van de ander (verdachte). Dat is ook in deze zaak het geval. Verdachte heeft zowel bij de politie als ter terechtzitting ontkend zich schuldig te hebben gemaakt aan het plegen van de aan hem onder 1 ten laste gelegde seksuele handelingen.
Aangeefster heeft zowel in het kader van het informatief gesprek zeden als in de aangifte een gedetailleerde en authentieke verklaring afgelegd. De rechtbank vindt haar verklaring dan ook in beginsel betrouwbaar. Aangeefster heeft met name gedetailleerd verklaard over de seksuele handelingen die verdachte bij haar zou hebben verricht en waar dit zou hebben plaatsgevonden. Verdachte zou volgens haar met zijn penis (met condoom) tussen de benen van aangeefster heen en weer hebben bewogen tot hij klaar kwam. Dit zou zich hebben afgespeeld in het bed van verdachte. Aangeefster vermoedt dat de seksuele handelingen ongeveer vier keer hebben plaatsgevonden, rond haar tiende levensjaar. Daarin is aangeefster dus minder concreet. Dit betekent niet dat haar verklaring om die reden terzijde zou moeten worden geschoven, maar houdt in dat een eventuele bewezenverklaring zwaar(der) leunt op de aanwezigheid van voldoende steunbewijs. Op grond van artikel 342 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) kan het bewijs dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige of aangever.
De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv is voldaan, kan, volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad, niet in algemene zin worden beantwoord, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. In zedenzaken is niet vereist dat het misbruik zelf steun vindt in ander bewijsmateriaal, maar is het afdoende wanneer de verklaring van een slachtoffer op bepaalde punten bevestiging vindt in andere bewijsmiddelen, afkomstig van een andere bron dan degene die de belastende verklaring heeft afgelegd. Tussen de verklaring en het overige gebezigde bewijsmateriaal mag geen sprake zijn van een te ver verwijderd verband.
Over de vraag in hoeverre de door aangeefster verklaarde gang van zaken steun vindt in andere bewijsmiddelen overweegt de rechtbank als volgt.
De tante van aangeefster, [tante van slachtoffer] , heeft - kort samengevat - verklaard dat aangeefster aan haar heeft verteld wat er vroeger is gebeurd met haar vader. Aangeefster heeft verteld over het misbruik toen ze bij haar tante in huis kwam wonen. Dit was rond haar twintigste levensjaar, ongeveer tien jaar na de vermeende feiten.
Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat zijn kinderen vroeger samenspeelden met aangeefster. De kinderen van [getuige 1] kwamen destijds thuis met het verhaal dat aangeefster bij haar vader naakt op bed moest liggen en dat hij haar waste onder de douche. [getuige 1] heeft hier vervolgens niets mee gedaan. Pas veel later heeft aangeefster aan [getuige 1] verteld wat er is gebeurd met haar vader.
De huisarts van aangeefster, F.J. ter Steege, heeft ook een verklaring afgelegd. Hij heeft verklaard dat er destijds zorgen waren van school en de schoolarts over hoe goed verdachte voor zijn dochter kon zorgen. Ter Steege meende zich te herinneren dat er ook zorgen waren over ongewenste intimiteit tussen vader en dochter. Er is toen besloten dat vader hulp zou krijgen van een gespecialiseerde kinderverzorgster. Ter Steege heeft verklaard dat hij zelf nooit signalen heeft gehad waarvan hij nu zou zeggen dat hij die mogelijk had kunnen linken aan eventueel seksueel misbruik. Aangeefster is ongeveer tien tot vijftien jaar geleden bij Ter Steege op consult geweest en heeft toen over het misbruik verteld.
De hiervoor aangehaalde getuigenverklaringen ondersteunen de verklaring van aangeefster, doch zijn wel alle te herleiden tot dezelfde bron, te weten aangeefster. Objectieve, uit een andere bron afkomstige bewijsmiddelen die deze verklaringen ondersteunen, zijn er niet.
De officier van justitie stelt dat de verklaring van aangeefster wordt ondersteund door verdachte zijn eigen verklaring, voor zover hij gezegd zou hebben dat aangeefster wel eens bij hem in bed kwam liggen voor een troostmoment. Afgezien van het feit dat verdachte hier in een later verhoor op is teruggekomen, is de rechtbank van oordeel dat dit onderdeel van zijn verklaring onvoldoende is om als steunbewijs te dienen voor de verklaring van aangeefster dat verdachte haar seksueel heeft misbruikt. Ditzelfde geldt ook voor de verklaring van getuige [getuige 2] . Zij zou van verdachte hebben gehoord dat aangeefster bij hem in bed kroop. Toen de politie hier over doorvroeg, gaf zij aan dat ze dit niet meer wist. De rechtbank is van oordeel dat ook deze verklaring onvoldoende toereikend is om als steunbewijs te dienen.
Het voorgaande betekent dat er onvoldoende wettig bewijs voorhanden is om verdachte te veroordelen, zodat verdachte van het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde moet worden vrijgesproken. De rechtbank merkt daarbij op dat zoals hiervoor ook al is aangegeven dat hiermee niet de verklaringen van aangeefster als ongeloofwaardig worden aangemerkt, maar dat aan het vereiste bewijsminimum om tot een bewezenverklaring te kunnen komen, niet wordt voldaan.

Benadeelde partij

[slachtoffer] heeft zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Gevorderd wordt een bedrag van € 14.247,00 ter vergoeding van materiële schade en € 16.936,00 ter vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan.
De rechtbank komt, gelet op de vrijspraak, niet toe aan een beoordeling van deze vordering.
De benadeelde partij zal daarom niet ontvankelijk worden verklaard in haar vordering.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder 1, primair en subsidiair is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart de vordering van [slachtoffer] niet-ontvankelijk.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.S. van der Kuijl, voorzitter, mr. G. Eelsing en mr. M. van der Veen, rechters, bijgestaan door mr. L. Ugurlu, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 30 juni 2022.
Mrs. Van der Kuijl en Van der Veen zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.