B stelt dat het bedrag overeenkomt met ƒ 189.500,00. Dat is, naar
B zich herinnert, door de ouders van partijen aan hen toegeschoven uit de
verkoopopbrengst van de panden die tot de nalatenschap van hun grootvader behoorden.
Voor zover B bekend, heeft A dat bedrag destijds ontvangen. Aan B werd dit bedrag schuldig verklaard en daarover werd, vanwege de fiscale gehoudenheid daartoe,
5,285% rente vergoed op jaarbasis. De rente werd per kwartaal uitbetaald. Ter onderbouwing wijst zij naar de aangiftes inkomstenbelasting van haar ouders en van zichzelf en naar de aangifte erfbelasting van erflaatster.
A heeft het bestaan van de vordering gemotiveerd betwist. Zij heeft ook betwist dat aan haar een bedrag van ƒ 189.500,00 uit de verkoopopbrengsten van de panden uit de nalatenschap van hun grootvader heeft plaatsgevonden. Volgens A hebben hun ouders B na haar scheiding in 1997 financieel ondersteund door aan haar vier keer per jaar een bedrag over te maken. Ter zitting heeft A nog toegelicht dat het kapitaal van hun grootvader in een familie B.V. is geplaatst waarvan A en B samen vruchtgebruiker waren. Bij opheffing van de rekening is volgens haar aan ieder de helft uitgekeerd.
Ter zitting heeft B daarop aangegeven dat zij beiden aandelen van hun grootvader hadden gekregen en dat die aandelen door erflater werden beheerd en erflater op enig moment rente aan haar betaalde omdat hij vond dat hij rente aan haar verschuldigd was.
De rechtbank vindt de onderbouwing van de vordering door B vaag en merkt op dat het verhaal ter zitting afwijkt van haar eerdere stelling dat aan A een bedrag van ƒ 189.500,00 is uitgekeerd. B maakt niet duidelijk wanneer de schuldigerkenning heeft plaatsgevonden en heeft geen stukken overgelegd ter onderbouwing daarvan. Niet in geschil is dat aan haar in 1998 ƒ 15.000,00 en de jaren daarna steeds ƒ 10.000,00 respectievelijk € 4.646,60 per jaar werd uitgekeerd. Volgens haar zijn dit rentebetalingen. Niet duidelijk is echter geworden waarom eerst vanaf 1998 deze bedragen werden betaald en waarom in 1998 een groter bedrag is uitgekeerd. Dit klemt te meer nu uit rekeningafschriften die door A in geding zijn gebracht, blijkt dat in 1997 en 1998 bedragen van ƒ 223.610,00 en ƒ 86.539,00 aan B zijn uitgekeerd onder vermelding van "aflossing tegen koerswaarde". B heeft niet betwist dat deze "aflossingen" zijn gedaan, maar heeft daar verder geen verklaring voor kunnen geven. Ook de omstandigheid dat in de aangiftes inkomstenbelasting en erfbelasting een vordering van B is opgenomen, is onvoldoende om van de juistheid van het bestaan van deze vordering uit te gaan.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft B het bestaan van de door haar gestelde vordering onvoldoende onderbouwd, waardoor de rechtbank niet toekomt aan bewijslevering. De vordering in reconventie onder II zal worden afgewezen. Overigens merkt de rechtbank op dat als inderdaad blijkt dat aan A op enig moment een gift is gedaan die niet aan B is gedaan, A deze gift op grond van artikel V van het testament van erflater in de nalatenschap zal moeten inbrengen. Hieronder zal de rechtbank nader ingaan op deze inbrengverplichting.