ECLI:NL:RBNNE:2022:221

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
2 februari 2022
Publicatiedatum
2 februari 2022
Zaaknummer
C/19/134396/HA ZA 21-4
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg inbrengverplichting in testament met betrekking tot gelijke behandeling van erfgenamen

In deze zaak gaat het om de uitleg van de inbrengverplichting in het testament van erflater Y, die op 1 december 2013 is overleden. De erfgenamen, A en B, zijn zussen en hebben de nalatenschap van hun moeder, X, aanvaard. In het testament van erflater is opgenomen dat A en B gelijk behandeld moeten worden, maar er is een verschil van € 194.000,- in de gedane giften aan beide dochters. A vordert dat B dit bedrag in de nalatenschap moet inbrengen, terwijl B dit betwist en een tegenvordering indient. De rechtbank oordeelt dat de bedoeling van erflater centraal staat en dat het verschil in giften moet worden onderzocht. De rechtbank benoemt een deskundige om vast te stellen welke giften beide partijen hebben ontvangen gedurende het leven van erflater. De rechtbank benadrukt dat alleen giften moeten worden ingebracht en dat de hoogte van de ontvangen giften moet worden vastgesteld om de nalatenschap correct te verdelen. De zaak wordt aangehouden voor verdere procedure.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Assen
zaaknummer / rolnummer: C/19/134396 / HA ZA 21-4
Vonnis van 2 februari 2022
in de zaak van
A,
wonende te Rosmalen,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. P.L.M.F. Roosendaal te Oss,
tegen
B,
wonende te Groningen,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. A.A.M. Kroon-Jongbloed te Groningen.
Partijen zullen hierna A en B genoemd worden.

1.De verdere procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 21 april 2021;
  • de akte overlegging en uitlating producties tevens conclusie van antwoord in reconventie;
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 12 november 2021;
  • de pleitaantekeningen aan de zijde van B;
  • de berichten van partijen van 27 oktober 2021 waarin zij de rechtbank mededelen dat zij niet tot onderlinge overeenstemming zijn gekomen en de rechtbank verzoeken vonnis te wijzen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
A en B zijn zussen. Hun moeder, X, hierna: erflaatster, is op 1 december 2013 overleden. Erflaatster heeft op 15 mei 2007 bij testament over haar nalatenschap beschikt.
2.2.
De vader van partijen, Y, hierna: erflater, is overleden op [datum] . Erflater heeft laatstelijk op 29 juni 2016 bij testament over zijn nalatenschap (hierna: de nalatenschap) beschikt. Hij heeft A en B tot zijn enige erfgenamen benoemd, onder de last van het voldoen van een legaat aan de hulp van erflater en aan de kinderen van A.
2.3.
Artikel V van het testament van erflater bepaalt het volgende:
V. Verplichting tot inbreng
Ik bepaal dat mijn afstammelingen verplicht zijn tot inbreng van door mij gedane giften in mijn nalatenschap, zulks in verband met een (mogelijk) verschil tussen gedane giften aan mijn kinderen. Het is derhalve mijn bedoeling dat een ieder van mijn kinderen per saldo hetzelfde verkrijgt uit mijn vermogen casu quo mijn nalatenschap.
Thans bedraagt het verschil tussen de gedane giften aan mijn kinderen een bedrag ter grootte van een honderd vieren negentig duizend euro
(€ 194.000,=) in het voordeel van mijn voornoemde dochter A.
2.4.
A en B hebben de nalatenschap zuiver aanvaard.
2.5.
In de concept aangifte erfbelasting van 8 september 2017 is een inbrengverplichting van € 194.000,- ten laste van A en een vordering van B van € 80.136,- op erflater opgenomen door de executeur-testamentair, notaris N (hierna: de executeur). Op 13 december 2019 heeft de executeur een bedrag van € 80.136,00 uit de nalatenschap aan B overgemaakt.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
A vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. verklaart voor recht dat B op grond van het bepaalde in artikel V van het testament van wijlen de heer Y, overleden [datum] , in de nalatenschap heeft in te brengen een bedrag groot € 194.000,- in het voordeel van A;
II. bepaalt dat B de vordering ten bedrag van € 80.132,- aan de nalatenschap heeft terug te betalen althans, met haar erfdeel dient te worden verrekend en in mindering daarop dient te worden gebracht;
III. de wijze van verdeling van de gemeenschap/nalatenschap op grond van artikel 3:185 BW gelast, overeenkomstig randnummer 62 van het lichaam van de dagvaarding, althans zodanige wijze van verdeling vaststelt als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren;
IV. onzijdige personen benoemt voor het geval één van partijen geen medewerking verleent aan de verdeling;
V. B veroordeelt in de kosten van deze procedure, waaronder de nakosten.
3.2.
B voert gemotiveerd verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van A, met veroordeling van A in de kosten van de procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
B vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat A op basis van het bepaalde in artikel 5 van het testament van wijlen de heer Y, overleden op [datum] , in zijn nalatenschap dient in te brengen een bedrag van € 194.000,-;
II. voor recht verklaart dat tot de nalatenschap van erflater een schuld aan B behoort van
€ 85.991,- althans in goede justitie de omvang van de schuld bepaalt;
III. een wijze van verdeling van de gemeenschap tussen partijen, ontstaan uit de nalatenschap van erflater gelast op de wijze zoals in de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie is neergelegd, althans in goede justitie een wijze van verdeling gelast;
IV. A veroordeelt in de kosten van de procedure;
3.5.
A voert gemotiveerd verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van B, met veroordeling van B in de kosten van het geding in reconventie.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Gelet op de samenhang zullen de vorderingen in conventie en reconventie gezamenlijk worden behandeld.
4.2.
B stelt dat zij een vordering van € 85.991,-, had op erflater. Door A wordt de vordering en de hoogte van het bedrag betwist. De rechtbank overweegt dat op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv. B moet stellen en, bij voldoende onderbouwing van haar stellingen, bewijzen dat zij een vordering had op de nalatenschap en hoe hoog deze was. Naar het oordeel van de rechtbank heeft B haar stellingen onvoldoende onderbouwd. Zij overweegt daartoe het volgende.
4.3.
B stelt dat het bedrag overeenkomt met ƒ 189.500,00. Dat is, naar
B zich herinnert, door de ouders van partijen aan hen toegeschoven uit de
verkoopopbrengst van de panden die tot de nalatenschap van hun grootvader behoorden.
Voor zover B bekend, heeft A dat bedrag destijds ontvangen. Aan B werd dit bedrag schuldig verklaard en daarover werd, vanwege de fiscale gehoudenheid daartoe,
5,285% rente vergoed op jaarbasis. De rente werd per kwartaal uitbetaald. Ter onderbouwing wijst zij naar de aangiftes inkomstenbelasting van haar ouders en van zichzelf en naar de aangifte erfbelasting van erflaatster.
A heeft het bestaan van de vordering gemotiveerd betwist. Zij heeft ook betwist dat aan haar een bedrag van ƒ 189.500,00 uit de verkoopopbrengsten van de panden uit de nalatenschap van hun grootvader heeft plaatsgevonden. Volgens A hebben hun ouders B na haar scheiding in 1997 financieel ondersteund door aan haar vier keer per jaar een bedrag over te maken. Ter zitting heeft A nog toegelicht dat het kapitaal van hun grootvader in een familie B.V. is geplaatst waarvan A en B samen vruchtgebruiker waren. Bij opheffing van de rekening is volgens haar aan ieder de helft uitgekeerd.
Ter zitting heeft B daarop aangegeven dat zij beiden aandelen van hun grootvader hadden gekregen en dat die aandelen door erflater werden beheerd en erflater op enig moment rente aan haar betaalde omdat hij vond dat hij rente aan haar verschuldigd was.
De rechtbank vindt de onderbouwing van de vordering door B vaag en merkt op dat het verhaal ter zitting afwijkt van haar eerdere stelling dat aan A een bedrag van ƒ 189.500,00 is uitgekeerd. B maakt niet duidelijk wanneer de schuldigerkenning heeft plaatsgevonden en heeft geen stukken overgelegd ter onderbouwing daarvan. Niet in geschil is dat aan haar in 1998 ƒ 15.000,00 en de jaren daarna steeds ƒ 10.000,00 respectievelijk € 4.646,60 per jaar werd uitgekeerd. Volgens haar zijn dit rentebetalingen. Niet duidelijk is echter geworden waarom eerst vanaf 1998 deze bedragen werden betaald en waarom in 1998 een groter bedrag is uitgekeerd. Dit klemt te meer nu uit rekeningafschriften die door A in geding zijn gebracht, blijkt dat in 1997 en 1998 bedragen van ƒ 223.610,00 en ƒ 86.539,00 aan B zijn uitgekeerd onder vermelding van "aflossing tegen koerswaarde". B heeft niet betwist dat deze "aflossingen" zijn gedaan, maar heeft daar verder geen verklaring voor kunnen geven. Ook de omstandigheid dat in de aangiftes inkomstenbelasting en erfbelasting een vordering van B is opgenomen, is onvoldoende om van de juistheid van het bestaan van deze vordering uit te gaan.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft B het bestaan van de door haar gestelde vordering onvoldoende onderbouwd, waardoor de rechtbank niet toekomt aan bewijslevering. De vordering in reconventie onder II zal worden afgewezen. Overigens merkt de rechtbank op dat als inderdaad blijkt dat aan A op enig moment een gift is gedaan die niet aan B is gedaan, A deze gift op grond van artikel V van het testament van erflater in de nalatenschap zal moeten inbrengen. Hieronder zal de rechtbank nader ingaan op deze inbrengverplichting.
4.4.
Partijen verschillen van mening over de uitleg van artikel V van het testament van erflater. De rechtbank overweegt als volgt. Bij de uitlegging van een uiterste wilsbeschikking bepaalt artikel 4:46 lid 1 BW dat gelet dient te worden op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen, en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft erflater in zijn testament duidelijk opgenomen welke verhoudingen hij wenste te regelen. De eerste alinea van artikel V van het testament luidt immers als volgt:
"Ik bepaal dat mijn afstammelingen verplicht zijn tot inbreng van door mij gedane giften in mijn nalatenschap, zulks in verband met een (mogelijk) verschil tussen de gedane giften aan mijn kinderen. Het is derhalve mijn bedoeling dat een ieder van mijn kinderen per saldo hetzelfde verkrijgt uit mijn vermogen casu quo mijn nalatenschap".
Uit het voorgaande volgt dat het de bedoeling is geweest van erflater om zijn beide kinderen gelijk te behandelen. Erflater wijst zelf op de mogelijkheid dat er een verschil kan bestaan tussen de gedane giften aan zijn kinderen en heeft daarom bepaald dat beide kinderen hun eerder ontvangen giften dienen in te brengen, met het uiteindelijke doel dat verschillen worden rechtgetrokken en beide kinderen uiteindelijk per saldo hetzelfde bedrag uit zijn vermogen krijgen.
4.5.
Aan de zinsnede in het testament dat het verschil tussen de gedane giften op dat moment € 194.000,= in het voordeel van A was, kent de rechtbank geen doorslaggevende betekenis toe. Volgens de letterlijke tekst staat er dat A op dat moment voor een bedrag van € 194.000,00 meer aan giften had ontvangen dan B. A heeft echter uitgebreid gemotiveerd dat dit bedrag niet juist is (zie productie 22 bij dagvaarding). Weliswaar is aan haar en haar echtgenoot op 1 oktober 2013 ieder een bedrag van € 100.000,00 kwijtgescholden, maar daar staat tegenover dat er - na de scheiding van B in 1997 - ook betalingen aan B zijn gedaan, die niet aan A zijn gedaan. B heeft gesteld dat dit aflossingen en rentebetalingen waren, maar heeft niet kunnen uitleggen en onderbouwen op welke vordering deze aflossingen en rentebetalingen waren gebaseerd. Bovendien verklaart een kwijtschelding van tweemaal € 100.000,00, nog niet het in het testament genoemde bedrag van € 194.000,00. De rechtbank merkt verder op dat een erfgenaam niet gebonden kan zijn aan een bedrag dat eenzijdig door erflater in zijn testament is vermeld. Als het bedrag onjuist is, moet de erfgenaam dat kunnen betwisten. Gelet op de verhoudingen die erflater in het testament kennelijk wenste te regelen, namelijk dat beide dochters uiteindelijk gelijk worden behandeld, komt aan de zinsnede in het testament dat het verschil tussen de gedane giften op dat moment € 194.000,00 in het voordeel van A was, geen doorslaggevende betekenis toe, maar zal het verschil in giften tussen A en B moeten worden uitgezocht en zal dit verschil in de nalatenschap moeten worden ingebracht door degene die het meest heeft ontvangen.
4.6.
De rechtbank voegt hier voor de duidelijkheid aan toe dat uitsluitend giften moeten worden ingebracht. Een gift is iedere handeling die ertoe strekt dat degene die de handeling verricht, een ander ten koste van eigen vermogen verrijkt (artikel 7:186 lid 2 BW). Hierin zit een bevoordelingsoogmerk. Van een gift is geen sprake bij (rente)betalingen of aflossingen als daarvoor een juridische grondslag (titel) is anders dan een schenkingsovereenkomst.
4.7.
Aangezien partijen thans verdeeld zijn over de hoogte van de door iedere partij ontvangen giften en geen van beiden een sluitende verklaring geeft voor de hoogte van het in het testament opgenomen bedrag van € 194.000,-, zal de rechtbank een onafhankelijke deskundige benoemen. Deze persoon zal onderzoeken, vaststellen en rapporteren welke giften elke partij heeft ontvangen gedurende het leven van erflater. Nadat vast komt te staan welk bedrag aan giften beide partijen hebben ontvangen en dus in dienen te brengen in de nalatenschap, zal vastgesteld kunnen worden welk bedrag partijen uit de nalatenschap van erflater zullen ontvangen en kan de rechtbank overgaan tot verdeling. Op deze wijze zal recht worden gedaan aan de bedoeling van erflater om zijn beide dochters gelijk te behandelen.
4.8.
De rechtbank is voorlopig van oordeel dat kan worden volstaan met de benoeming van één deskundige met een financiële, boekhoudkundige en/of fiscale achtergrond en dat de navolgende vragen dienen te worden voorgelegd:
1. Welk bedrag aan giften heeft A ontvangen van erflater gedurende zijn leven, voor zover u dat kunt nagaan?
2. Welk bedrag aan giften heeft B ontvangen van erflater gedurende zijn leven, voor zover u dat kunt nagaan?
3. Heeft u nog overige opmerkingen die voor de beoordeling van de zaak van belang zouden kunnen zijn?
4.9.
De rechtbank ziet in de omstandigheden van dit geding aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt van artikel 195 Rv., dat het voorschot op de kosten van de deskundige door de eisende partij moet worden gedeponeerd en bepaalt dat beide partijen ieder de helft van de kosten van de deskundige dienen te voldoen.
4.10.
Partijen dienen zich voordat tot benoeming van een deskundige wordt overgegaan uit te laten over:
1. de aard van de verlangde deskundigheid;
2. de vraag of met benoeming van één deskundige kan worden volstaan;
3. de persoon van de deskundige;
4. de aan de deskundige te stellen vragen.
4.11.
De rechtbank gaat ervan uit dat partijen in onderling overleg overeenstemming bereiken omtrent de persoon van de deskundige. Voor zover partijen geen overeenstemming kunnen bereiken over de persoon van de deskundige en om die reden iedere partij een deskundige voorstelt, dienen partijen gemotiveerd aan te geven waarom zij de voorkeur geven aan de door henzelf voorgestelde deskundige, en waarom de door de wederpartij voorgestelde deskundige niet voor benoeming in aanmerking zou moeten komen. Daarbij valt te denken aan zwaarwegende redenen als gebrek aan deskundigheid of gerechtvaardigde twijfels met betrekking tot de onzijdigheid ten opzichte van een of meer van de partijen. Dergelijke zwaarwegende redenen dienen onderbouwd te worden gesteld, bij gebreke waarvan de rechtbank aan bezwaren voorbij zal kunnen gaan. De rechtbank zal dan, na weging van de onderbouwing vóór en tegen de benoeming van een potentiële deskundige, een door partijen aangedragen deskundige of een eigen deskundige benoemen.
4.12.
De rechtbank zal de zaak naar de rol verwijzen voor akte, zodat partijen zich over de onder 4.10. genoemde punten kunnen uitlaten. Partijen dienen de concept akte uiterlijk een week vóór de roldatum naar elkaar te sturen, zodat in de definitieve akte op de akte van de wederpartij gereageerd kan worden.
4.13.
Elke verdere beslissing wordt aangehouden

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verwijst de zaak naar de rol van
2 maart 2022voor akte aan de zijde van beide partijen als bedoeld in 4.10, 4.11 en 4.12;
5.2.
houdt elke overige beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.M. Schothorst en in het openbaar uitgesproken door
mr. S.B. van Baalen op 2 februari 2022.
typ:347/TG