ECLI:NL:RBNNE:2022:2156

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
23 juni 2022
Publicatiedatum
24 juni 2022
Zaaknummer
183721
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging machtiging uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling van minderjarigen met aandacht voor positieve ontwikkelingen van de moeder

In deze zaak heeft de kinderrechter op 23 juni 2022 uitspraak gedaan over de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van drie minderjarigen, [de minderjarige 1], [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3]. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de ontwikkelingsbedreigingen die tot de ondertoezichtstelling hebben geleid, nog steeds aanwezig zijn. De moeder van de kinderen heeft in de afgelopen periode positieve stappen gezet, waaronder het behalen van haar MBO-diploma en het afronden van een PMT-opleiding. Ondanks deze ontwikkelingen heeft de GI (Gecertificeerde Instelling) verzocht om de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen, omdat de kinderen in het verleden zijn blootgesteld aan onveiligheid en de moeder nog niet voldoende weerbaar is tegen de invloed van de vader.

De kinderrechter heeft de ondertoezichtstelling van de drie minderjarigen verlengd tot 26 juni 2023, omdat de zorgen over hun ontwikkeling nog steeds bestaan. Voor [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] is de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd, omdat zij zich goed ontwikkelen in hun pleeggezin. Voor [de minderjarige 1] is de situatie anders; zij vertoont probleemgedrag in het pleeggezin en er is geen sprake van hechting aan de pleegouders. De kinderrechter heeft daarom de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige 1] met drie maanden verlengd, om ruimte te geven voor begeleiding en hulp bij de moeder, en heeft het verzoek van de GI voor een langere verlenging afgewezen.

De kinderrechter benadrukt het belang van de ontwikkeling van de kinderen en de noodzaak om hun belangen voorop te stellen. De beslissing is genomen met het oog op de positieve ontwikkelingen van de moeder en de huidige situatie van de kinderen in hun pleeggezinnen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Leeuwarden
Zaaknummer: C/17/183721 / JE RK 22-238
Datum uitspraak: 23 juni 2022
Beschikking van de kinderrechter over een verlenging ondertoezichtstelling en verlenging machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak van
het Regiecentrum Bescherming en Veiligheid,
gevestigd te Leeuwarden, hierna te noemen: de GI (Gecertificeerde Instelling),
betreffende
[de minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2016 te [plaats] ,
hierna te noemen: [de minderjarige 1] ,
[de minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 2018 te [plaats] ,
hierna te noemen: [de minderjarige 2] ,
[de minderjarige 3], geboren op [geboortedatum] 2020 te [plaats] ,
hierna te noemen: [de minderjarige 3] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[de moeder],
hierna te noemen: de moeder,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
ten aanzien van [de minderjarige 1] :
[pleegouders van minderjarige 1] ,
hierna te noemen: de pleegouders van [de minderjarige 1] ,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
ten aanzien van [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] :
[pleegouders van minderjarige 2 en 3] ,
hierna te noemen: de pleegouders van [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] of [X] ,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres.

1.Het procesverloop

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
- het verzoek met bijlagen van de GI van 28 april 2022, ingekomen bij de griffie op diezelfde dag;
- het nagezonden hulpverleningsplan voor [de minderjarige 1] , ingekomen bij de griffie op 10 mei 2022.
1.2.
Op 15 juni 2022 heeft de kinderrechter de zaak tijdens de zitting met gesloten deuren behandeld. Verschenen en gehoord zijn:
- de moeder, bijgestaan door mr. M. Schlepers;
- de pleegvader van [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] (hierna: [X] );
- de heer [naam jeugdzorgwerker], namens de GI.
1.3.
De pleegouders van [de minderjarige 1] zijn opgeroepen, maar niet verschenen.
1.4.
De GI heeft ter zitting het woord gevoerd aan de hand van een pleitnotitie. Deze is ter zitting aan de kinderrechter overgelegd.
1.5.
De moeder heeft op de zitting een brief voorgelezen en aan de kinderrechter overgelegd.
1.6.
Zoals ter zitting afgesproken heeft de kinderrechter na de mondelinge behandeling nog de volgende stukken ontvangen:
- de pleitaantekeningen van mr. Schlepers, ingekomen bij de griffie op 15 juni 2022;
- het psychodiagnostisch onderzoek van [de minderjarige 1] van mei 2022, ingekomen bij de griffie op 15 juni 2022.

2.De feiten

2.1.
De moeder is belast met het ouderlijk gezag over [de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] .
2.2.
Bij beschikking van 25 juni 2021 is de ondertoezichtstelling van [de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] verlengd tot 26 juni 2022. Daarnaast is bij deze beschikking de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening voor pleegzorg verlengd voor de duur van de ondertoezichtstelling.
2.3.
[de minderjarige 1] verblijft in het pleeggezin van de familie [achternaam] en [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] verblijven in het pleeggezin van de familie [X] .

3.Het verzoek

3.1.
De GI verzoekt de ondertoezichtstelling van [de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] te verlengen met één jaar. Daarnaast wordt verzocht om de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] in een voorziening voor pleegzorg te verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling.
3.2.
Ter onderbouwing van het verzoek heeft de GI aangevoerd dat de kinderen in het verleden zijn blootgesteld aan onveiligheid in hun oorspronkelijke opvoedingssituatie. Op dit moment verblijven de kinderen langer dan een jaar in verschillende pleeggezinnen, waar zij de gevolgen laten zien van de onveiligheid die zij hebben meegemaakt. Bij [de minderjarige 1] lijkt er sprake te zijn van verlatingsangst. Daarnaast is er diagnostisch onderzoek bij haar verricht. Hieruit is naar voren gekomen dat er sprake is van een onveilige hechting. Hoewel [de minderjarige 1] op dit moment geen trauma-gerelateerd klachtgedrag laat zien en ook niet kampt met een separatiestoornis, betekent dit niet dat er geen sprake is van een opgelopen trauma. Geadviseerd is om PMT in te zetten en de aanmelding hiervoor zal in het komend jaar worden gedaan. Ook bij de andere twee kinderen worden de gevolgen van hun verleden gezien. Bij [de minderjarige 2] is er sprake van toevallen, waarvan een medische oorzaak is uitgesloten. Deze zijn in het pleeggezin wel minder aanwezig dan bij de moeder thuis. [de minderjarige 3] is onrustig 's nachts en hij slaapt weinig.
3.3.
Gelet op het verleden van de kinderen en hun huidige ontwikkeling is de GI van mening dat een thuisplaatsing van de kinderen niet meer aan de orde is en dat het voor de kinderen het beste is wanneer zij in de huidige pleeggezinnen zullen opgroeien. Gezien wordt dat de kinderen het naar hun zin hebben bij hun gezinnen en dat zij zich leeftijdsadequaat ontwikkelen. Vanuit deze situatie zal er aandacht zijn voor het contact tussen de kinderen met de moeder, hun oma en stiefopa en hun broer. Op dit moment loopt er een omgangsregeling waarbij de kinderen één keer per twee weken omgang hebben met de moeder. De omgang wordt op 7 juli geëvalueerd, waarna er nieuwe afspraken zullen worden gemaakt. In gesprek met de betrokken jeugdzorgwerker heeft de vader aangegeven dat hij de kinderen mist en hen graag wil zien. Binnenkort zal de jeugdzorgwerker bij de vader in de penitentiaire inrichting op bezoek gaan om over het contact tussen de kinderen en de vader te praten. Op dit moment vragen [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] niet naar hun vader. [de minderjarige 1] geeft incidenteel aan dat ze de vader mist. Bij het contactherstel staat het belang van de kinderen voorop en dit zal alleen plaatsvinden wanneer dit veilig en ontspannen kan. De wensen en behoeften van de kinderen zullen daarin meegenomen worden.
3.4.
Positief is dat de moeder in de afgelopen periode aan zichzelf gewerkt heeft en individuele stappen heeft gezet. Zij heeft haar MBO2-diploma behaald en zij heeft een andere huurwoning. Daarnaast heeft zij PMT afgerond bij Fier. De moeder heeft deze stappen kunnen zetten, omdat er op dit moment geen sprake is van directe beïnvloeding door de vader. Hij zit in detentie. Het verleden, waarin de ouders weer contact met elkaar opnemen wanneer de vader op vrije voeten is, wordt door de GI echter als een patroon gezien. De moeder in het verleden niet open en eerlijk is geweest naar de hulpverlening en dit heeft tot onveilige situaties geleid. De GI stelt zich daarom op het standpunt dat het perspectief van de kinderen in de pleeggezinnen ligt en verzoekt de kinderrechter hierover een besluit te nemen. Daarnaast wordt verzocht om de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] te verlengen met één jaar.

4.Het standpunt van de belanghebbenden

De moeder
4.1.
De moeder refereert zich ten aanzien van het verzoek tot het verlengen van de ondertoezichtstelling van de drie kinderen en het verlengen van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] aan het oordeel van de kinderrechter. Zij heeft ter zitting een brief voorgelezen. Uit deze brief komt - kort en zakelijk weergegeven - naar voren dat zij van mening is dat er in de afgelopen periode onvoldoende is ingezet op alternatieven voor de huidige plaatsing van de kinderen en dat de GI op geen enkele wijze heeft gewerkt aan thuisplaatsing. De moeder erkent dat [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] inmiddels gehecht zijn in hun pleeggezin en de moeder vindt het belangrijk dat zij rust krijgen. De moeder kan de plaatsing van [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] in het huidige pleeggezin accepteren, maar ziet graag dat er in de toekomst gewerkt wordt naar een omgangsregeling waarbij de zij één weekend per veertien dagen bij de moeder zullen verblijven. Bij [de minderjarige 1] ziet de moeder echter dat zij de moeder erg mist. De moeder is van mening dat, met de hechtingsstoornis van [de minderjarige 1] in het achterhoofd, er beter naar haar situatie gekeken moet worden en onderzocht moet worden of een terugplaatsing van [de minderjarige 1] bij de moeder, of een netwerkplaatsing bij de grootouders, niet meer in het belang van [de minderjarige 1] is. De moeder merkt daarbij op dat zij het van belang vindt dat ook onderzocht wordt in hoeverre het mogelijk is om het contact tussen de kinderen en de vader te herstellen. Hoewel de moeder aangeeft dat zij de relatie met de vader inmiddels definitief heeft verbroken, heeft zij nog contact met de vader over de kinderen en is zij van mening dat de kinderen de mogelijkheid moeten krijgen om contact te hebben met de vader, voor zover zij hier behoefte aan hebben.
4.2.
Door en namens de moeder wordt primair verzocht om het verzoek tot het machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige 1] af te wijzen. Subsidiair wordt verzocht de machtiging te verlengen voor een kortere duur dan door de GI is verzocht. Uit de vorige beschikkingen komt naar voren dat er met het verlengen van de machtiging tot uithuisplaatsing destijds werd beoogd om de moeder een kans te geven om zich te kunnen richten op haar eigen ontwikkeling en op het verbeteren van haar moederschap. Inmiddels heeft de moeder een positieve ontwikkeling doorgemaakt. Zij heeft een diploma behaald, beschikt over een fijne huurwoning en heeft haar PMT afgerond. Desondanks is de GI tot het besluit gekomen om niet langer te werken aan terugplaatsing van [de minderjarige 1] , terwijl hiervoor een deugdelijke motivering ontbreekt en de situatie bij de moeder dusdanig is verbeterd dat hier juist wel aan gewerkt moet worden. Er wordt met name gewezen naar de weerbaarheid van de moeder richting de vader, maar hij zit al geruime tijd gedetineerd en zal dit ook de komende achttien maanden nog blijven. De moeder kan daardoor niet op korte termijn aantonen dat zij voldoende weerbaar is. Daarnaast maakt de moeder zich ten aanzien van de plaatsing van [de minderjarige 1] in het pleeggezin grote zorgen. De moeder heeft het idee dat [de minderjarige 1] niet op haar plek zit en zij vraagt vaak of ze niet bij de moeder kan wonen. Ook is [de minderjarige 1] vaak erg verdrietig bij de afscheidsmomenten en de moeder ervaart duidelijk ander gedrag bij haar dan bij [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] .
4.3.
Ook uit jurisprudentie van het EHRM en uit het IVRK komt onder andere naar voren dat een kind bij één van de biologische ouders hoort op te groeien en dat hiervan slechts kan worden afgeweken indien dit in het belang van het kind is. Nu niet is komen vast te staan dat de huidige opvoedingssituatie dusdanig is dat [de minderjarige 1] in het kader van haar opvoeding niets meer van haar moeder te verwachten heeft, blijft er bij de GI een inspanning bestaan om te werken aan thuisplaatsing van [de minderjarige 1] . Gelet op de positieve ontwikkelingen, de hechtingsstoornis van [de minderjarige 1] en de situatie in het huidige pleeggezin, is de moeder van mening dat een thuisplaatsing van [de minderjarige 1] , eventueel met steun en begeleiding, het meest recht doet aan haar belangen. Daar komt bij dat de moeder openstaat voor elke vorm van hulpverlening en bereid is om samen met [de minderjarige 1] een ouderschapsbeoordeling te ondergaan.
De pleegvader van [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3]
4.4.
De heer [X] heeft ter zitting aangegeven dat [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] een positieve ontwikkeling doormaken. Nadat [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] in februari 2021 bij de familie [X] werden geplaatst, moest men op zoek naar een nieuwe balans. Inmiddels is dit goed gelukt en hechten [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] zich aan de pleegouders en de andere kinderen in het gezin. De heer [X] staat achter het verzoek van de GI. De moeder is volgens de heer [X] realistisch in haar standpunt en begrijpt dat het voor [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] erg kwetsbaar is. Op dit moment is er echter sprake van een stabiele situatie.

5.De beoordeling

Ten aanzien van de ondertoezichtstelling
5.1.
Op grond van artikel 1:255 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de ondertoezichtstelling van een minderjarige verlengen wanneer aan de wettelijke vereisten wordt voldaan.
5.2.
Uit de overgelegde stukken en de behandeling op de zitting is naar het oordeel van de kinderrechter gebleken dat de ontwikkelingsbedreigingen die tot de ondertoezichtstelling van [de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] hebben geleid, ook nu nog aanwezig zijn en dat het noodzakelijk is dat de maatregel moet worden verlengd. De kinderrechter deelt de geschetste zorgen met de GI en is van mening dat de regie van een jeugdzorgwerker langer noodzakelijk is om de belangen van de kinderen voorop te kunnen zetten en zicht te kunnen houden op de verdere ontwikkeling van [de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] . Daarnaast dient goed in de gaten gehouden te worden of [de minderjarige 1] mogelijk alsnog trauma-gerelateerde klachten ontwikkelt. Nu de moeder bovendien ter zitting geen verweer heeft gevoerd tegen het verlengen van de ondertoezichtstelling van de kinderen, zal de kinderrechter dit deel van het verzoek toewijzen zoals door de GI is verzocht.
5.3.
De concrete bedreigingen in de ontwikkeling van [de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] zijn:
- de kinderen zijn in het verleden langdurig blootgesteld aan een onveilige en onvoorspelbare opvoedingssituatie;
- de ouders zijn in het verleden niet altijd open en eerlijk geweest richting de GI;
- de onvoorspelbare en onveilige rol van de vader in het leven van de kinderen;
- er is sprake van een onveilige hechting van [de minderjarige 1] ;
- het onduidelijke opgroeiperspectief van de kinderen;
5.4.
Uit het voorgaande volgt dat aan de wettelijke vereisten voor het verlengen van de ondertoezichtstelling wordt voldaan. De kinderrechter zal de ondertoezichtstelling van [de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] verlengen met één jaar, aangezien het niet de verwachting is dat de bovengenoemde ontwikkelingsbedreigingen in een kortere periode zijn weggenomen.
Ten aanzien van de machtiging tot uithuisplaatsing
5.5.
Op grond van artikel 1:265c BW kan de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige verlengen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding.
5.6.
De kinderrechter stelt daarbij voorop dat een uithuisplaatsing een zeer ingrijpende maatregel is en dat het uitgangspunt is dat kinderen, voor zover mogelijk, bij hun ouders moeten opgroeien.
5.7.
Terugkijkend naar de afgelopen jaren stelt de kinderrechter vast dat de kinderen destijds uit huis zijn geplaatst en dat er lange tijd onrust en onveiligheid is geweest in de thuissituatie bij de moeder. De moeder heeft dit ook lange tijd niet, althans onvoldoende, ingezien. De moeder was, ook na de uithuisplaatsing in december 2020, onvoldoende weerbaar tegen de invloed van de vader, als hij uit detentie was, waardoor de onveiligheid in de thuissituatie bij de moeder bleef bestaan. Daarentegen heeft de GI in het verleden al gesteld dat door de hulpverlening passende opvoedvaardigheden bij de moeder worden gezien maar dat er zorgen zijn over de invloed van de vader als hij uit detentie is.
5.8.
In voorgaande beschikkingen van de kinderrechter van deze rechtbank, onder andere de laatste beschikking van juni 2021, is overwogen dat het aan de moeder was om, zonder kinderen en zonder invloed van de vader, hard aan zichzelf te werken. Daarmee heeft de kinderrechter duidelijk gemaakt dat de optie tot het terugplaatsen van de kinderen niet was uitgesloten.
5.9.
Ten aanzien van [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] overweegt de kinderrechter dat uit de overgelegde stukken en de behandeling op de zitting naar voren is gekomen dat zij inmiddels gehecht zijn geraakt in het huidige pleeggezin en dat zij daar een goede ontwikkeling doormaken. De GI heeft aangevoerd dat zij niet langer werken aan thuisplaatsing van [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] omdat zij de goede ontwikkeling van de jongens niet willen doorbreken. Ook de moeder heeft ter zitting erkent dat, hoewel zij de kinderen het liefst bij zich zou willen hebben, het voor [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] beter is dat zij zich kunnen richten op hun ontwikkeling vanuit de stabiele situatie die het pleeggezin hen biedt. De kinderrechter onderschrijft deze visie en begrijpt dat de GI ten aanzien van [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] , gelet op het voorgaande, niet langer toe werkt naar thuisplaatsing van de kinderen. De kinderrechter zal de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] dan ook verlengen met één jaar.
5.10.
Ten aanzien van [de minderjarige 1] is er echter sprake van een totaal andere situatie. Uit het psychodiagnostisch onderzoek van Jeugdhulp Friesland komt naar voren dat zij probleemgedrag vertoont in het pleeggezin. [de minderjarige 1] raakt daar snel in paniek en met name de nachten breken de pleegouders op en zijn voor hen erg intensief. Daarnaast is niet gebleken dat er, in tegenstelling tot bij [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] , sprake is van hechting in het pleeggezin. Uit het diagnostisch onderzoek komt verder naar voren dat er wordt getwijfeld aan de aanwezigheid van wederzijds vertrouwen tussen [de minderjarige 1] en de pleegouders, terwijl het voor haar juist zeer belangrijk is dat zij kan vertrouwen op de mensen om haar heen. Hoewel er op dit moment geen zichtbare traumaklachten bij [de minderjarige 1] zichtbaar zijn, wordt door Jeugdhulp Friesland geconcludeerd dat er sprake is van een structurele kwetsbaarheid voor PTSS en dat [de minderjarige 1] in een eerder stadium beter in staat was om haar gevoelens te uiten. [de minderjarige 1] lijkt meer gesloten en onzeker, waardoor het risico bestaat dat zich in zichzelf gekeerd raakt. Daar komt bij dat uit het psychodiagnostisch onderzoek tevens naar voren komt dat er signalen zijn van hechtingsproblematiek, wat haar gedrag kan verklaren, en dat er geen sprake is van een separatiestoornis. Gesteld wordt dat [de minderjarige 1] baat heeft bij pleegouders of ouders die begrijpen waarom zij doet wat ze doet en waarop zij kan vertrouwen. Om [de minderjarige 1] te ondersteunen wordt vanuit Jeugdhulp Friesland onder andere geadviseerd om PMT in te zetten, de trauma-gerelateerde klachten bij [de minderjarige 1] in de gaten te houden en om psycho-educatie op te starten voor de mensen om haar heen.
5.11.
Gelet op de situatie van [de minderjarige 1] in het pleeggezin, waarbij geen sprake is van hechting aan pleegouders, wederzijds vertrouwen of een positieve ontwikkeling, ziet de kinderrechter zich dan ook voor de vraag gesteld of het verlengen van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige 1] op dit moment noodzakelijk is in het belang van haar verzorging en opvoeding.
5.12.
Gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is besproken is de kinderrechter van oordeel dat door de GI onvoldoende is onderbouwd dat het (langdurig) verlengen van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige 1] op dit moment noodzakelijk is in het belang van haar verzorging en opvoeding.
5.13.
De kinderrechter overweegt daartoe allereerst dat ter zitting door zowel de moeder als door de GI is bevestigd dat de moeder in de afgelopen periode positieve stappen heeft gezet. Zij heeft haar MBO-diploma behaald, haar PMT afgerond en heeft de beschikking over een nieuwe huurwoning. Daarnaast heeft de moeder op de zitting nader toegelicht dat zij zich, door haar therapie bij Fier weerbaarder en sterker voelt richting de vader en dat de relatie tussen haar en de vader definitief is verbroken. Zij heeft slechts contact met de vader om hem te informeren over de ontwikkeling van de kinderen. Tevens heeft de moeder naar het oordeel van de kinderrechter in haar houding laten zien dat zij het belang van de kinderen vooropstelt door de plaatsing van [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] in het huidige pleeggezin te accepteren om hun goede ontwikkeling niet te doorbreken. De kinderrechter vindt dat een compliment waard.
5.14.
Voorts overweegt de kinderrechter dat de GI, in haar verzoekschrift en bijbehorende stukken, ter onderbouwing van het verzoek heeft verwezen naar de onrust en onveiligheid in het verleden in de thuissituatie en het patroon dat de moeder eerder heeft laten zien. Verder heeft de GI in haar pleitnotitie gesteld dat de kinderen al lange tijd in het pleeggezin wonen en dat het daar goed gaat.
5.15.
Gelet op het voorgaande is, naar het oordeel van de kinderrechter, echter onvoldoende gebleken of en zo ja in hoeverre de GI de positieve ontwikkelingen die de moeder de afgelopen periode heeft laten zien, bij haar verzoek heeft meegewogen. Dit terwijl de kinderrechter in voorgaande beschikkingen duidelijk heeft overwogen dat de optie van thuisplaatsing niet is uitgesloten, maar dat het aan de moeder is om aan de slag te gaan, waarbij de nadruk ligt op het werken aan haar weerbaarheid tegen de negatieve invloed van de vader op haar leven en dat van de kinderen. Gelet op de positieve ontwikkelingen bij de moeder is het de kinderrechter dan ook niet duidelijk waarom de moeder niet in staat zou zijn om de zorg en opvoeding van [de minderjarige 1] te dragen.
5.16.
De kinderrechter begrijpt dat de thuisplaatsing van [de minderjarige 1] een ingrijpende beslissing is, die niet geheel zonder risico is, temeer nu de moeder weliswaar stappen heeft gezet, maar nog niet daadwerkelijk is gebleken dat zij het eerder getoonde patroon van het niet voldoende weerbaar kunnen zijn richting de vader heeft doorbroken. Ter zitting is naar voren gebracht dat de vader, in ieder geval, nog anderhalf jaar gedetineerd zal zijn. Gelet op de aanvaarbare termijn waarbinnen een kind in onzekerheid kan zitten over de plek waar het zal opgroeien, zonder onuitwisbare schade op te lopen in zijn of haar ontwikkeling, is de kinderrechter van oordeel dat deze lange periode niet kan worden afgewacht. De huidige stabiele situatie bij de moeder, waar er tevens geen twijfels zijn geuit over haar opvoedingsvaardigheden (in ieder geval zonder de invloed van de vader), maakt dat de kinderrechter op dit moment geen reden ziet om de uithuisplaatsing van [de minderjarige 1] langer te laten voortduren. Daarbij overweegt de kinderrechter bovendien dat de moeder haar volledige aandacht kan richten op de zorg voor [de minderjarige 1] , nu [de minderjarige 3] en [de minderjarige 2] in het pleeggezin blijven wonen. Het eventuele risico dat de moeder terugvalt in oude patronen, weegt gelet op het voorgaande niet op tegen het belang van [de minderjarige 1] om bij een van haar ouders op te kunnen groeien.
5.17.
Om ervoor te zorgen dat er bij de moeder thuis eventuele begeleiding en hulp kan worden ingezet en er zorgvuldig en gefaseerd toegewerkt kan worden naar de thuisplaatsing van [de minderjarige 1] , zal de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige 1] met drie maanden verlengen. Het verzoek zal voor het overige worden afgewezen.

6.De beslissing

De kinderrechter:
6.1.
verlengt de ondertoezichtstelling van [de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] tot 26 juni 2023;
6.2.
verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] in een voorziening voor pleegzorg tot 26 juni 2023;
6.3.
verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige 1] in een voorziening voor pleegzorg tot 24 september 2022;
6.4.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.5.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M. Coleo-Oude Lohuis, kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. H.J. Boon als griffier en in het openbaar uitgesproken op 23 juni 2022.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden.