Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor het primair ten laste gelegde tot een taakstraf voor de duur van 100 uren subsidiair 50 dagen vervangende hechtenis. Hij heeft daartoe aangevoerd dat bij verdachte sprake is geweest van aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend rijgedrag. Verdachte heeft onvoldoende rechts gehouden en is op de weghelft bestemd voor het tegemoetkomend verkeer gaan rijden en is daar blijven rijden tot de botsing met de auto van het slachtoffer plaatsvond. Verdachte heeft weliswaar verklaard dat hij onwel is geworden achter het stuur, maar dat is gelet op de ‘black-out jurisprudentie’ onvoldoende aannemelijk gemaakt. In de door de raadsman aangedragen medische stukken worden mogelijke medische oorzaken genoemd, namelijk een partiële epileptische aanval dan wel een vasovagale reactie, maar deze oorzaken zijn enkel gebaseerd op de verklaring van verdachte zelf en zijn niet onomstotelijk vastgesteld. Er zijn bij verdachte geen problemen in het hoofd of hart aangetoond, hij kent geen geschiedenis van epilepsie en bij hem is geen tongbeet geconstateerd. Van verontschuldigbare onmacht is dan ook geen sprake. Verdachte heeft dus schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW) aan het ongeval.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde. Hij heeft daartoe aangevoerd dat van schuld in de zin van artikel 6 WVW geen sprake is, nu voorafgaand aan het ongeval bij verdachte sprake is geweest van tijdelijk bewustzijnsverlies. Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde heeft de raadsman – indien een bewezenverklaring volgt – de rechtbank verzocht verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging, wegens afwezigheid van alle schuld.
Oordeel van de rechtbank
Op grond van de stukken in het dossier en het onderzoek ter terechtzitting stelt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden vast. Op 11 mei 2020 heeft verdachte als bestuurder van een bedrijfsauto gereden op de N34, in de richting van Gieten. Op enig moment, ter hoogte van de afrit Gasselte, is verdachte op de voor het tegemoetkomend verkeer bestemde weghelft gaan rijden. Een tegemoetkomende vrachtwagen heeft de bedrijfsauto van verdachte kunnen ontwijken, maar verdachte is frontaal in botsing gekomen met de auto die achter de vrachtwagen reed. Als gevolg van het ongeval heeft de bestuurder van deze auto ernstig letsel opgelopen. Uit de verkeersongevallenanalyse volgt dat er met betrekking tot de weersomstandigheden, de wegsituatie en de betrokken voertuigen geen bijzonderheden zijn ontdekt die van belang waren voor de oorzaak, de toedracht of de gevolgen van het ongeval.
Volgens vaste rechtspraak kan het verkeersgedrag van verdachte in beginsel de gevolgtrekking dragen dat verdachte zich aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend heeft gedragen en dat het verkeersongeval aan de schuld van verdachte, als bedoeld in artikel 6 WVW, te wijten is. Dit kan anders zijn indien omstandigheden aannemelijk zijn geworden waaruit volgt dat van schuld in hiervoor bedoelde zin niet kan worden gesproken.
Verdachte heeft over de dag van het ongeval als volgt verklaard. In de ochtend van 11 mei 2020 was verdachte aan het werk en reed hij in zijn bedrijfsauto. Tegen de middag kreeg verdachte een ongemakkelijk gevoel in zijn buik en heeft hij op de carpoolplaats te Borger een half uur pauze genomen. Verdachte voelde zich nadien fit genoeg om verder te rijden, maar kreeg – terwijl hij op de N34 reed - plotseling een stekend dan wel warm gevoel in zijn buik. Verdachte heeft nog bedacht dat hij de auto aan de kant moest zetten, maar bij hem is vervolgens het licht uitgegaan. Van het ongeval zelf kan verdachte zich niets herinneren.
De rechtbank acht de verklaring van verdachte geloofwaardig en heeft op basis van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting geen enkele reden om hieraan te twijfelen. De rechtbank overweegt daartoe allereerst dat verdachte ter plaatse van het ongeval, bij de politie en ter terechtzitting consistent en gedetailleerd heeft verklaard over de momenten voorafgaand aan het ongeval. De rechtbank overweegt verder dat bij verdachte verscheidene medische onderzoeken zijn verricht. De neuroloog van het UMCG acht het waarschijnlijk dat bij verdachte sprake is geweest van een vasovagale reactie, terwijl volgens de neuroloog van het MKIN er een sterke verdenking op een partiële epileptische aanval met urineverlies bestaat. De rechtbank constateert dat op basis van voornoemde onderzoeken niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat voorafgaand aan het ongeval bij verdachte sprake is geweest van tijdelijk bewustzijnsverlies, maar de rechtbank acht dit in het licht van de verklaring van getuige [getuige 1] – de bestuurder van de vrachtwagen - zeer aannemelijk. Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat de bedrijfsauto van verdachte heel langzaam zijn weghelft opreed, dat hij oogcontact had met verdachte en dat hij een afwezige blik bij verdachte zag. Volgens getuige [getuige 1] heeft verdachte direct na het ongeval verklaard dat hij onwel dacht te worden tijdens het rijden. De rechtbank is van oordeel dat de waarnemingen van getuige [getuige 1] passen bij de verklaring van verdachte en bij een tijdelijk bewustzijnsverlies. De rechtbank overweegt tot slot dat zich in het dossier geen enkele contra-indicatie voor de verklaring van verdachte bevindt. Er zijn geen aanwijzingen gevonden voor het gebruik van een mobiel apparaat kort voorafgaand of ten tijde van het ongeval en ook van andere omstandigheden die het rijgedrag negatief zouden kunnen beïnvloeden is niet gebleken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat uit het voorgaande – in onderlinge samenhang bezien – aannemelijk is geworden dat de verdachte tijdelijk zijn bewustzijn is verloren, waardoor het ongeval heeft plaatsgevonden.
De rechtbank komt hiermee tot de conclusie dat de verdachte ten tijde van het ongeval in verontschuldigbare onmacht verkeerde, zodat van schuld als bedoeld in artikel 6 WVW niet kan worden gesproken. Zij zal verdachte dan ook vrijspreken van het primair ten laste gelegde.
De subsidiair ten laste gelegde overtreding van artikel 5 WVW kan op basis van de hierna te noemen bewijsmiddelen wel wettig en overtuigend worden bewezen, nu voor bewezenverklaring van dat artikel geen sprake hoeft te zijn van schuld, maar van concreet gevaarzettend gedrag. Verdachte heeft onvoldoende rechts gehouden en is terechtgekomen op de weghelft bestemd voor het tegemoetkomend verkeer met als gevolg een botsing met de auto van het slachtoffer. Hierdoor heeft verdachte gevaar op de weg veroorzaakt en het verkeer op de weg gehinderd. Nu de rechtbank echter van oordeel is dat verdachte geen verwijt te maken valt, zal de rechtbank het beroep op afwezigheid van alle schuld honoreren en verdachte ontslaan van alle rechtsvervolging.
De rechtbank past ten aanzien van het hierna subsidiair bewezen verklaarde de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.