Inleiding
De onderhavige zaak is in de media bekend geworden als de Ruinerwold-zaak.
Kort weergegeven gaat het om een gezin dat in afzondering heeft geleefd op verschillende plekken in de provincies Drenthe en Overijssel, laatstelijk op een boerderij in Ruinerwold. De rechtbank acht het aangewezen voorafgaand aan de bespreking van het formele verweer en de feiten die aan verdachte worden verweten, een korte beschrijving te geven van het gezin en het gezinssysteem.
Op 13 oktober 2019 omstreeks 22.00 uur kreeg de politie melding om te gaan naar een café te Ruinerwold waar een verwarde man zou staan. Ter plaatse hebben de verbalisanten gesproken met de man die opgaf te zijn [kind 4] . De man kon geen identiteitsdocument tonen. De man gaf aan dat hij met zijn vader [medeverdachte] , zussen en broer verbleef in een boerderij aan de [straatnaam] te Ruinerwold. Volgens zijn verklaring waren hij noch de andere gezinsleden die op de boerderij verbleven, opgenomen in de registers van de burgerlijke stand.
Op 14 oktober 2019 heeft de politie onderzoek ingesteld op/rond de boerderij te Ruinerwold. Het betrof een boerderij op een groot erf met verschillende voorzieningen, waaronder een moestuin. De boerderij was omringd door een hek en bevond zich op ongeveer 300 meter van de openbare weg. Op het erf hingen meerdere camera’s. Bij het doorzoeken van de boerderij heeft de politie in de serre een kast opzijgeschoven, achter welke kast zich een deur bevond. De politie heeft de deur geopend. In de ruimte achter de deur bevonden zich de vader en de overige (vijf) kinderen. Dit was de woonruimte die diende als schuilplaats in het geval mensen “van buiten” op het erf kwamen, zoals bijvoorbeeld de huurbaas of iemand van het elektriciteitsbedrijf.
Gebleken is dat het gezin vanaf 2010 op de boerderij te Ruinerwold woonde. De vader heeft zich op
27 april 2009 uitgeschreven uit de Basisregistratie Personen (BRP). De kinderen die op de boerderij woonden waren: [kind 4] , [kind 5] , [kind 6] , [kind 7] , [kind 8] en [kind 9] . Op het moment van aantreffen van de kinderen waren zij allen meerderjarig (in leeftijd variërend van 18 - 25 jaar). Van geen van de kinderen was de geboorte aangegeven bij de burgerlijke stand. De kinderen stonden ook overigens niet ingeschreven in enig register van de burgerlijke stand.
Naast voornoemde zes kinderen bleken er nog drie oudere kinderen te zijn, te weten [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] . Van deze drie kinderen is de geboorte wel aangegeven bij de burgerlijke stand. Deze drie kinderen zijn naar school (basis- en vervolgonderwijs) gegaan. De zes jongere kinderen zijn door de vader thuis onderwezen.
In de periode 2008-2010 hebben de kinderen [kind 2] , [kind 1] en [kind 3] het gezin verlaten. Geen van deze drie kinderen heeft op de boerderij te Ruinerwold gewoond.
Uit de stukken komt naar voren dat de vader zich zag als de (nieuwe) Messias. Hij manifesteerde zich als de Prime Father. In zijn visie was zijn vrouw de Prime Mother en waren de kinderen de Prime Children. De vrouw is in 2004 overleden aan een ongeneeslijke ziekte.
De vader zag het als zijn taak om een nieuwe samenleving te stichten (Eden) naar de regels van God, discipelen om zich heen te verzamelen en te leven naar Gods inzichten, te weten dicht bij de natuur en zelfvoorzienend. De kinderen kregen vanaf hun 12e jaar ieder een eigen missie waarmee zij later, als de nieuwe wereld daar was, hun taak in die nieuwe wereld konden vervullen.
In 2016 heeft de vader, in de boerderij te Ruinerwold, een Cerebro Vasculair Accident (CVA) doorgemaakt. Hij is toen niet medisch onderzocht en er heeft geen medische behandeling plaatsgevonden. Als gevolg van het CVA functioneren zijn hersenen niet meer zoals voorheen, is hij halfzijdig verlamd en is zijn gezichts- en spraakvermogen aangetast. Er is sprake van globale afasie.
Verdachte - in de media wel aangeduid als de ‘klusjesman’ - stond officieel op het adres van de boerderij ingeschreven, maar woonde daar feitelijk niet. Hij heeft ook overigens nimmer feitelijk deel uitgemaakt van het gezin [naam 1] . Verdachte deelde de ideologie en levensovertuiging van vader [medeverdachte] en voorzag het gezin - ook ná het CVA van [medeverdachte] in 2016 - van de dagelijkse behoeften, zoals boodschappen.
Ontvankelijkheid van de officier van justitie
De raadsman heeft bepleit dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van alle dan wel enkele van de ten laste gelegde feiten wegens handelen in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de handelingen en gedragingen die aan verdachte worden verweten, in zekere mate ook aan de drie oudste kinderen van het gezin [naam 1] kunnen worden verweten. Deze kinderen wisten van de situatie waarin hun jongere broers en zussen verkeerden. Deze kinderen, die in 2008-2010 zijn weggelopen van huis, hebben geen maatregelen getroffen om aan de situatie van hun broers en zussen een einde te maken. Met betrekking tot de aan verdachte verweten mishandelingen, geldt dat de drie oudste kinderen ook zelf geweldshandelingen hebben verricht. De oudste zoon is ook nog behulpzaam geweest bij de aan verdachte verweten wederrechtelijke vrijheidsberoving van [slachtoffer] (feit 3). De relatief jonge leeftijd van de drie oudste kinderen ten tijde van de (gewelds)handelingen dan wel bij het weglopen van huis, rechtvaardigt niet dat deze kinderen niet zijn/worden vervolgd. Immers, deze kinderen waren toen jongvolwassenen dan wel hadden een leeftijd waarop zij, in strafrechtelijke zin, aansprakelijk kunnen worden gehouden voor hun gedragingen. Door verdachte wel en deze drie oudste kinderen niet te vervolgen, is sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel, aldus de raadsman.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging, nu geen sprake is van gelijke gevallen die ongelijk zijn beoordeeld.
De rechtbank overweegt als volgt.
Vooropgesteld moet worden dat op grond van het opportuniteitsbeginsel het openbaar ministerie bepaalt in welke zaak tot vervolging wordt overgegaan en in welke zaak niet. De beslissing om tot vervolging over te gaan, leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing. Dit betekent dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-
ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op grond dat het instellen van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde, waaronder het gelijkheidsbeginsel.
De rechtbank is van oordeel dat er geenszins sprake is van gelijke gevallen, nu de relevante feitelijke omstandigheden omtrent de drie oudste kinderen niet gelijk waren aan die van verdachte. In het bijzonder overweegt de rechtbank dat verdachte, anders dan de kinderen, niet is opgegroeid in het gezinssysteem waarbinnen de kinderen hebben geleefd. Verdachte is een volwassen man die er bewust en vrijwillig voor heeft gekozen om de ideologie en levensovertuiging van (vader) [medeverdachte] te volgen en zijn leven in zijn dienst te stellen. De kinderen hadden een ondergeschikte en afhankelijke relatie ten opzichte van hun vader en waren onderdeel van het gezinssysteem waaraan zij zich alleen rigoureus en met als consequentie het verbreken van ieder contact met broers en zussen en een onzekere toekomst, konden onttrekken.
Ten aanzien van het ontvankelijkheidsverweer met betrekking tot feit 3 merkt de rechtbank nog op dat weliswaar de oudste zoon ( [kind 1] ) volwassen was ten tijde van de pleegperiode, maar dat zijn positie zich geenszins laat vergelijken met de positie van verdachte, zoals eerder overwogen.
Het verweer van de raadsman wordt verworpen. De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging van alle ten laste gelegde feiten.
Beoordeling van het bewijs
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bewezenverklaring gevorderd van het ten laste gelegde onder 1 primair (medeplegen wederrechtelijke vrijheidsberoving kinderen [naam 1] ), 2 primair (medeplegen mishandeling kinderen [naam 1] ) en 3 (medeplegen wederrechtelijke vrijheidsberoving [slachtoffer] ).
Ten aanzien van feit 1 primair heeft de officier van justitie het volgende aangevoerd.
De kinderen zijn vanaf hun geboorte opgegroeid in een zeer geïsoleerd gezinssysteem, waarbij zij afgeschermd en afgescheiden waren van de buitenwereld. Daarnaast is alle kinderen van jongs af aan ingeprent dat de buitenwereld slechte invloeden meebrengt en dat de buitenwereld moet worden vermeden om op de juiste wijze te kunnen leven. De kinderen zijn zodanig geïsoleerd gehouden dat ze niet de kans kregen om in vrijheid kennis te maken met de buitenwereld en hun eigen overtuiging te vormen. Zij leefden in een systeem van indoctrinatie, geweld, onveiligheid en angst, waardoor zij niet letterlijk vastgebonden of opgesloten hoefden te worden om niet weg te gaan. Zij gingen niet weg omdat zij dat niet durfden en zij geloofden dat zij niet weg
wildengaan. Er was aldus sprake van een
mentaalslot op de deur. Gelet op de combinatie van voornoemde factoren dient te worden geconcludeerd dat de kinderen jarenlang wederrechtelijk van hun vrijheid zijn beroofd.
Verdachte wist dat de jongste kinderen in afzondering opgroeiden en dat niemand van hun bestaan mocht weten. Ook wist hij volgens welke overtuiging zij werden opgevoed. Hij kende het systeem van straffen en belonen en wist dat afzonderen en fysieke straffen hiervan onderdeel uitmaakten. Desondanks heeft verdachte het gezin gedurende al die jaren onderdak verleend en geholpen. Hij heeft gezocht naar een geschikte verblijfplaats voor het gezin en met dat doel de boerderij in Ruinerwold gehuurd. Verdachte ondersteunde het gezin financieel en zorgde dat het gezin over geld kon beschikken. Door al deze gedragingen is het mogelijk geweest om de kinderen gedurende hun hele jeugd van hun vrijheid beroofd te houden. Op basis het voorgaande heeft verdachte een wezenlijke bijdrage geleverd aan de wederrechtelijke vrijheidsberoving en is sprake van medeplegen van wederrechtelijke vrijheidsberoving ten aanzien van alle kinderen.
Ten aanzien van feit 2 heeft de officier van justitie verwezen naar de verklaringen van de kinderen, afgelegd bij de politie en ten overstaan van de rechter-commissaris en daarnaast naar de dagboeken van [kind 9] en [kind 7] . Daaruit volgt dat alle kinderen door hun vader zijn mishandeld. De mishandelingen bestonden uit het toepassen van fysieke straffen, waardoor de kinderen pijn en letsel hebben ervaren. Door het langdurig onthouden van eten, drinken, medische en tandheelkundige zorg is de gezondheid van de kinderen benadeeld. Bij het langdurig moeten verblijven in koud water was sprake van een hevige onlust veroorzakende lichamelijke gewaarwording. Door de structurele vernederende en denigrerende uitspraken en het afzonderen en isoleren is de psychische gezondheid van de kinderen ernstig benadeeld. In verband met dit laatste heeft de officier van justitie verwezen naar de conclusies van prof. dr. W. Koops in het door hem opgemaakte rapport “Wetenschappelijke evaluatie van een opvoedingssituatie als die in het gezin [naam 1] ”. Verdachte maakte integraal onderdeel uit van het systeem van straffen en belonen dat opgezet en bedacht is door de vader, maar in de uitvoering alleen mogelijk is gemaakt door de onmisbare inzet en het handelen van verdachte. Verdachte had aldus een essentiële rol bij de mishandelingen en moet als medepleger worden aangemerkt.
Ten aanzien van feit 3 heeft de officier van justitie verwezen naar verschillende verklaringen,
waaronder die van verdachte zelf, van het slachtoffer [slachtoffer] en van de kinderen [kind 1] en [kind
3] . Voorts heeft de officier van justitie verwezen naar dagboekaantekeningen van (“Prime Father”) [medeverdachte] . Daaruit volgt dat verdachte uitvoeringshandelingen heeft verricht bij de wederrechtelijke vrijheidsberoving van [slachtoffer] .
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van al hetgeen hem is ten laste gelegd. Ten aanzien van alle feiten heeft hij gesteld dat al hetgeen door [medeverdachte] (de vader) is opgetekend of opgeschreven dan wel digitaal is verwerkt, niet als bewijs kan worden gebruikt omdat de vader wegens zijn gezondheidssituatie niet door de verdediging kan worden gehoord.
Ten aanzien van de feiten 1 en 2 heeft de raadsman in het bijzonder het volgende betoogd.
Voor de beoordeling van deze feiten is enkel de periode ná de ondertekening, op 30 juli 2010, van het huurcontract voor de boerderij te Ruinerwold van belang. Het overbrengen van de kinderen naar de boerderij te Ruinerwold is de katalysator geweest voor de aanname dat verdachte betrokken is geweest bij voornoemde feiten. Voor de drie oudste kinderen geldt dat, nadat zij waren weggelopen, zij geen onderwerp meer waren van het ten laste gelegde.
Bij de beoordeling van de feiten dient hiermee rekening te worden gehouden.
Daarnaast heeft de raadsman gesteld dat geen sprake is geweest van wederrechtelijke vrijheidsberoving. Hij heeft daartoe aangevoerd dat uit de processtukken niet is gebleken dat het gegeven dat de jongste kinderen niet ingeschreven waren in de registers van de burgerlijke stand, maakte dat zij zich niet vrij voelden om weg te gaan. Deze kinderen hadden contact met de buitenwereld via internet, social media. Voor de drie oudste kinderen geldt dat zij zelf naar school gingen en aldus geregeld contact hadden met mensen buiten het gezin. Het afzonderen van sommige gezinsleden van de overige leden van het gezin is in het kader van de tenlastelegging niet relevant, omdat cruciaal is dat de kinderen de woning hadden kunnen verlaten als zij dat wilden. Dat de kinderen niet weg zijn gegaan had te maken met de ouder-kindrelatie. Het beleven van religie in gezinsverband en het overdragen van de eigen geloofsovertuiging door een ouder op het nageslacht, gebeurt bij elke religie. Dit kan niet worden aangemerkt als middel dat is aangewend om de kinderen van hun vrijheid te beroven.
Ook heeft de raadsman betoogd dat verdachte niet als medepleger kan worden aangemerkt omdat geen sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de vader. De verweten gedragingen gaan over feitelijkheden waarvan verdachte geen weet had dan wel waarover hij als buitenstander geen zeggenschap had, omdat deze vielen onder het beslissingsdomein van de vader. Bovendien rustte op verdachte geen plicht om melding te maken van hetgeen gaande was. De aangifteplicht ex artikel 160 van het Wetboek van Strafvordering is niet van toepassing op misdrijven die in deze zaak aan de orde zijn. Ook kan niet van medeplegen worden gesproken nadat de vader, in augustus 2016, een beroerte had gekregen, nu verdachte daarna geen contact meer heeft gehad met de vader.
Daarnaast ontbreekt de vereiste dubbele opzet voor medeplegen en medeplichtigheid ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde. Verdachte heeft nooit gehandeld met de bedoeling om de kinderen van hun vrijheid te beroven dan wel beroofd te houden. Het gedrag van verdachte was erop gericht het gezin te ontzien van de aardse beslommeringen en het gezin ten dienste te zijn voor het hogere doel.
De raadsman heeft verder gesteld dat ook als de bestanddelen van de wederrechtelijke vrijheidsberoving kunnen worden vervuld, de strafwaardigheid dan wel de strafbaarheid aan het handelen van verdachte ontbreekt, omdat de religieuze achtergrond van de gedragingen in dit geval als een ongeschreven strafuitsluitingsgrond moet worden aangemerkt. De raadsman heeft hierbij gewezen op het artikel “
(On)geschreven excepties”in het tijdschrift
Boom Strafblad (BSb 2020, nr. 4), welk artikel door de raadsman ter terechtzitting is overgelegd. Op basis van het voorgaande dient verdachte te worden vrijgesproken dan wel ontslagen van alle rechtsvervolging, aldus de raadsman.
Met betrekking tot het medeplegen van dwang (feit 1 meer subsidiair) en medeplegen van mishandeling (feit 2) heeft de raadsman, zoals hierboven reeds weergegeven, aangevoerd dat verdachte geen medepleger was dan wel geen opzet had op het grondfeit.
Ten aanzien van feit 3 heeft de raadsman primair gesteld dat onvoldoende (betrouwbaar) bewijsmateriaal voorhanden is om tot een bewezenverklaring te komen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het gebeuren dertien jaar geleden heeft plaatsgevonden, terwijl [slachtoffer] , het vermeende slachtoffer, geen aangifte heeft gedaan. Uit de verklaring die [slachtoffer] heeft afgelegd blijkt niet dat wat destijds is voorgevallen, zich thans leent voor een strafrechtelijke beoordeling. Daarnaast ontkent verdachte dat hij [slachtoffer] heeft opgehangen en hem van zijn vrijheid heeft beroofd dan wel beroofd gehouden. De verklaring van verdachte wordt ondersteund door de verklaring die [kind 3] bij de rechter-commissaris heeft afgelegd. [kind 3] heeft niet gezien dat verdachte fysiek geweld heeft toegepast op [slachtoffer] dan wel [slachtoffer] heeft vastgebonden. Bovendien kan de inhoud van de dagboeken van de vader niet als bewijs worden gebruikt, omdat daarin realiteit en de inbeelding van de vader door elkaar heen lopen. Dit wordt bevestigd door [kind 4] die bij de politie heeft verklaard dat in de dagboeken “het geestelijke en het stoffelijke” door elkaar heen lopen.
Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld dat de vrijheidsberoving wederrechtelijk is geweest, omdat de opsluiting met instemming van [slachtoffer] is gebeurd in het kader van zijn geloofsbeleving.
Oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van feit 1:
Onder feit 1 primair wordt verdachte – kort weergegeven – het medeplegen van wederrechtelijke vrijheidsberoving van de negen kinderen [naam 1] verweten.
De eerste vraag die hierbij moet worden beantwoord is of de kinderen van hun vrijheid zijn beroofd.
Bij de beoordeling hiervan zal de rechtbank onderscheid maken tussen de drie oudste kinderen ( [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] ) en de zes jongste kinderen ( [kind 4] , [kind 5] , [kind 6] , [kind 7] , [kind 8] en [kind 9] ).
De rechtbank stelt voorop dat wederrechtelijke vrijheidsberoving in de zin van artikel 282 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) kan plaatsvinden door iemand op te sluiten of vast te binden, maar ook op andere manieren. Het doen ontstaan van een dreigende situatie waaraan het slachtoffer zich niet kan onttrekken, heeft eveneens te gelden als wederrechtelijke vrijheidsberoving. Voor wat betreft vrijheidsberoving doelt de wetgever op het iemand doen vertoeven, zonder dat de dader daartoe gerechtigd is, op een plaats waarvan of waaruit deze persoon zich niet op ieder gewenst ogenblik kan verwijderen.
Op basis van de processtukken en hetgeen ter terechtzitting is behandeld, overweegt de rechtbank het volgende.
Wederrechtelijke vrijheidsberoving oudste kinderen: vrijspraak
De drie oudste kinderen zijn bij hun geboorte aangegeven bij de gemeente en zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Zij hebben basis- en vervolgonderwijs gevolgd en hadden aldus, zij het in beperkte mate, buiten het gezin contact met anderen. De drie oudste kinderen zijn – op verschillende momenten – van de rest van het gezin gescheiden, omdat de vader vond dat zij te veel beïnvloed waren door “de buitenwereld”. Zij waren daardoor “slecht” en “onder” en konden de overige gezinsleden, in het bijzonder de jongste kinderen, in kwade zin beïnvloeden. Zij kregen er de schuld van dat de moeder (in 2004) was overleden. Toen zij van het gezin waren gescheiden, mochten zij niet meer bij het gezin wonen dan wel contact hebben met de jongste kinderen. Zij woonden toen grotendeels zelfstandig en verbleven op een andere plek dan het gezin. Zij mochten naar buiten gaan om boodschappen te doen of de hond uit te laten. Ook als zij op dezelfde plek woonden als het gezin, mochten zij geen contact hebben met de overige gezinsleden. Zo woonden [kind 1] en [kind 3] op een gegeven moment in het pand te Meppel waar ook het gezin verbleef, maar dit pand was zodanig in compartimenten verdeeld dat zij geen contact konden hebben met de jongste kinderen.
Gedurende hun verblijf in het gezin, maar ook na de afsplitsing zijn de drie oudste kinderen blootgesteld aan nare, stigmatiserende en vernederende omstandigheden. Daarbij hebben [kind 2] en [kind 3] te maken gehad met seksueel grensoverschrijdend gedrag door de vader.
Hoewel vaststaat dat de drie oudste kinderen door het gedrag van de vader zijn opgegroeid in een onveilige omgeving en traumatische ervaringen hebben gehad, is niet elk moreel verwerpelijk gedrag strafrechtelijk te kwalificeren. In het bijzonder gaat het hier om de vraag of sprake is geweest van wederrechtelijke vrijheidsberoving.
Gelet op het contact dat de drie oudste kinderen hadden met de buitenwereld, het feit dat zij tot op zekere hoogte onderdeel waren van de maatschappij en op zich vrij waren om zich in de buitenwereld fysiek te verplaatsen, is de rechtbank van oordeel dat hetgeen hen is overkomen, niet valt onder het begrip wederrechtelijke vrijheidsberoving als bedoeld in artikel 282 Sr. Voor zover feit 1 primair ziet op de wederrechtelijke vrijheidsberoving van de drie oudste kinderen kan dat onderdeel derhalve niet worden bewezen. Verdachte zal van dit deel van het ten laste gelegde onder feit 1 primair dan ook worden vrijgesproken.
Nu de rechtbank van oordeel is dat geen wederrechtelijke vrijheidsberoving van de drie oudste kinderen heeft plaatsgevonden, kan ook medeplichtigheid hieraan niet aan de orde zijn en zal verdachte ook, ten aanzien van de drie oudste kinderen, voor het onder feit 1 subsidiair ten laste gelegde worden vrijgesproken.
Wederrechtelijke vrijheidsberoving jongste kinderen: bewezen
Ten aanzien van de jongste kinderen komt de rechtbank evenwel tot een ander oordeel.
De rechtbank neemt hierbij de navolgende feiten en omstandigheden in aanmerking.
De kinderen zijn door de vader bij hun geboorte niet aangegeven bij de burgerlijke stand. Voor de Nederlandse overheid bestonden de kinderen niet. Zij zijn niet naar school gegaan, maar hebben thuisonderwijs gehad. Van jongs af aan is door de vader aan de kinderen verteld dat de buitenwereld slecht is en dat de slechte invloeden van de buitenwereld vermeden moeten worden. De vader zag het als zijn taak om een nieuwe samenleving te stichten en zijn kinderen moesten daaraan bijdragen met ieder zijn/haar eigen “missie”. De slechte invloeden van de buitenwereld brachten deze missies in gevaar. De drie oudste kinderen, die bij hun geboorte wel waren aangegeven bij de burgerlijk stand en in de buitenwereld naar school gingen, hadden volgens de vader te veel contact met de buitenwereld. Deze kinderen waren hierdoor onder de “slechte” invloed van die buitenwereld en moesten om die reden van de andere (jongste) kinderen worden afgezonderd. De vader wilde zo voorkomen dat de jongste kinderen (slecht) beïnvloed werden door de oudste kinderen. De jongste kinderen waren ervan op de hoogte dat en waarom de oudste kinderen “afgezonderd” van het gezin dienden te leven.
Ook contact met andere mensen die van buiten kwamen, zoals verdachte, moest vermeden worden. De jongste kinderen hebben gedurende een groot gedeelte van hun leven aldus alleen met de vader en onderling contact gehad. De contacten die enkele van de kinderen hadden met anderen via social media betroffen contacten met volgelingen dan wel aanhangers van de leer van de vader. Op momenten dat de vader meende dat een van de jongste kinderen de verkeerde richting opging, werd dat kind van de rest afgezonderd, moest het vasten dan wel werd op het kind ingepraat en werd het aldus gecorrigeerd.
Op grond van het voorgaande overweegt de rechtbank dat de jongste kinderen van jongs af aan zijn geïndoctrineerd met de overtuiging dat de buitenwereld slecht is en dat daardoor contact met de buitenwereld moet worden vermeden. Vanaf hun geboorte tot het moment van het aantreffen van het gezin in de boerderij hebben zij afgescheiden van de samenleving geleefd. Een samenleving waarin zij zich ook niet vrij zouden hebben kunnen bewegen omdat zij nooit zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Voorts zou het verlaten van het gezin hebben betekend dat zij hun levensmissie zouden verloochenen, het gezin zouden verraden en onder de slechte invloeden van de buitenwereld zouden komen te staan, als gevolg waarvan terugkeer naar het gezin was uitgesloten. Het gezin was het enige bekende dat zij hadden. Door de vader is aldus een zodanige situatie gecreëerd dat de kinderen niet weg durfden te gaan, uit vrees voor uitsluiting en onderhevig te raken aan slechte invloeden, terwijl zij zich niet zelfstandig staande zouden kunnen houden in de maatschappij. Dat de vader weleens heeft gezegd dat de kinderen op een gegeven moment de wereld in zouden moeten gaan, doet hieraan niet af. Door de vader is op geen enkel moment met de kinderen besproken hoe zij uiteindelijk deel zouden moeten gaan uitmaken van de samenleving.
Daarbij heeft de vader in strijd met de wet gehandeld door de geboorte van de kinderen niet aan te geven en de kinderen gedurende de leerplichtige jaren geen officieel onderwijs te laten volgen. Ook heeft de vader als de wettelijk verantwoordelijke persoon niet op een wijze die overeenstemt met de ontwikkeling van de kinderen, passende begeleiding gegeven als gevolg waarvan de kinderen de aan hen toekomende rechten zoals die in verschillende internationale verdragen zijn erkend, niet konden uitoefenen.
Voor zover de raadsman heeft beoogd dat deze zaak raakt aan aspecten van vrijheid van godsdienst en/of levensovertuiging, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank onderkent dat tussen de vader en de kinderen een ouder-kind relatie bestaat en dat het de vrijheid van ouders is om hun levensovertuiging over te dragen op hun kinderen. Het uit de godsdienstvrijheid voortvloeiende recht van ouders om hun kinderen overeenkomstig hun godsdienstige en levensbeschouwelijke normen op te voeden is een groot goed, maar is niet absoluut. Deze vrijheid is dus niet onbegrensd en kan beperkt worden door de wet in formele zin, zoals de strafwet.
De rechtbank is van oordeel dat door de wijze waarop de kinderen door hun vader zijn geïndoctrineerd waarbij zij feitelijk en juridisch geïsoleerd zijn geweest van de maatschappij, er een situatie voor de kinderen is gecreëerd waaraan zij zich niet in vrijheid konden onttrekken. De rechtbank is van oordeel dat de vader de grenzen van de hem toegekende vrijheid zijn kinderen volgens zijn eigen overtuiging op te voeden, heeft overschreden.
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat de jongste kinderen wederrechtelijk van hun vrijheid zijn beroofd en beroofd zijn gehouden.
Medeplegen
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verdachte als medepleger van de wederechtelijke vrijheidsberoving kan worden aangemerkt.
Vooropgesteld moet worden dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.
Uit de bewijsmiddelen leidt de rechtbank met betrekking tot de betrokkenheid van verdachte bij het tenlastegelegde het volgende af.
Verdachte was een volgeling en een aanhanger van de levensovertuiging van de vader van de kinderen. Verdachte wist dat de kinderen bij hun geboorte niet waren aangegeven bij de burgerlijke stand. Ook kende verdachte de beweegreden die de vader daarvoor had, namelijk dat de kinderen niet in aanraking mochten komen met de slechte invloeden van de buitenwereld. Verdachte heeft, al dan niet alleen, de compartimenten in het bedrijfsgebouw te Meppel gebouwd, waardoor de vader en de jongste kinderen daar gescheiden van de oudste kinderen konden leven. Nadat de vader zich uit de samenleving had teruggetrokken, was verdachte degene die de praktische zaken afhandelde voor de vader. Zo is verdachte door de vader gemachtigd om alle zaken te regelen met betrekking tot de percelen in Zwartsluis, Meppel en Staphorst. Ook zorgde verdachte ervoor dat de geldbedragen, bestemd voor de vader, die vanuit Oostenrijk werden overgemaakt, bij de vader terechtkwamen. Met dat geld betaalde verdachte de huur voor de panden, waaronder (vanaf 2010) de huur voor de boerderij in Ruinerwold. Verder is verdachte degene die de boerderij in Ruinerwold heeft gevonden, deze op zijn naam heeft gehuurd en samen met de vader en enkele kinderen heeft verbouwd, zodat het gezin daar, volgens plan, in afzondering kon leven. Verdachte droeg zorg voor de dagelijkse boodschappen en andere benodigdheden die het gezin nodig had.
Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat verdachte een essentiële rol heeft gespeeld in het geheel en dat zonder zijn bijdrage het voor de vader niet mogelijk was geweest om de kinderen gedurende zo’n lange periode geïsoleerd van de maatschappij te laten leven. Er is aldus sprake geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de vader die in de kern bestaat uit een gezamenlijke uitvoering. Ook na de beroerte van de vader in augustus 2016 ging voornoemde samenwerking stilzwijgend door en bleef verdachte alle handelingen en werkzaamheden verrichten die hij vóór de beroerte ook verrichtte. Daarmee acht de rechtbank het tenlastegelegde medeplegen bewezen.
In het verlengde hiervan oordeelt de rechtbank dat, anders dan de raadsman heeft betoogd, er geen sprake is van gedragingen die, hoewel deze onder de delictsomschrijving vallen, in dit geval geoorloofd zijn. Het beroep op een ongeschreven strafuitsluitingsgrond wordt daarom verworpen.
Ten aanzien van feit 2: vrijspraak
De beschuldiging onder feit 2 richt zich op het medeplegen van, dan wel de medeplichtigheid aan mishandeling van alle kinderen. De rechtbank is van oordeel dat vast is komen te staan dat de feitelijkheden en geweldshandelingen die in de tenlastelegging zijn opgenomen, plaats hebben gevonden en dat de kinderen aldus door hun vader zijn mishandeld.
Over de rol die verdachte hierbij zou hebben gehad, overweegt de rechtbank dat door de kinderen is verklaard dat verdachte zelf geen geweldshandelingen heeft gepleegd. Voorts is niet komen vast te staan dat verdachte op enige wijze door verbale of fysieke handelingen de geweldshandelingen van de vader heeft ondersteund of dat hij anderszins heeft bijgedragen aan het ontstaan of het voortduren ervan. Het geweld dat door de vader werd toegepast vond plaats op momenten dat verdachte niet aanwezig was. De enkele omstandigheid dat verdachte wist dat binnen het gezin een zeker strafregime werd toegepast, levert niet de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking op tussen verdachte en de vader. Daarom zal verdachte worden vrijgesproken van het tenlastegelegde medeplegen onder feit 2 primair.
Met betrekking tot de medeplichtigheid is de rechtbank van oordeel dat weliswaar is komen vast te staan dat de opzet van verdachte was gericht op het behulpzaam zijn aan de vader en het, in dat kader, verschaffen van een plaats waar het gezin in afzondering kon wonen, maar niet is komen vast te staan dat verdachte daarmee ook bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de vader zijn kinderen zou mishandelen.
Dit betekent dat ook het onder 2 subsidiair ten laste gelegde niet is bewezen en dat de verdachte daarvan zal worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 3: bewezen
Verdachte wordt in de tenlastelegging onder feit 3 verweten dat hij [slachtoffer] wederrechtelijk van zijn vrijheid heeft beroofd.
Alvorens een oordeel te geven over de bewijsbaarheid van dit feit, oordeelt de rechtbank dat zij – anders dan de raadsman – geen reden ziet om de dagboekpassages van [medeverdachte] (de vader) niet te betrekken bij de bewijsmiddelen. Voor zover de verdediging heeft willen betogen dat deze passages onbetrouwbaar zijn, reeds omdat de vader niet gehoord kon worden, volgt de rechtbank dit betoog niet. De passages die bij de beoordeling van dit feit zijn betrokken, worden ondersteund door de (in eerste instantie bij de politie afgelegde) verklaringen van verdachte en voorts door de verklaringen van [kind 1] , [kind 3] en het slachtoffer [slachtoffer] .
Op basis van de - hierna vermelde - bewijsmiddelen overweegt de rechtbank als volgt.
[slachtoffer] was een volgeling van de vader. In februari 2009 heeft [slachtoffer] de vader ervan beschuldigd dat hij door toedoen van de vader alles was kwijtgeraakt, terwijl hij zijn leven aan de vader had gegeven. Hier waren [kind 1] en verdachte bij aanwezig. Verdachte en de vader hebben [slachtoffer] toen vastgepakt, hem vastgebonden en hem in een keet opgehangen. Hij is in die keet wekenlang opgesloten geweest en kon daaruit niet weggaan. Weliswaar is door [slachtoffer] geen aangifte gedaan, maar uit de verklaringen van [kind 1] en [kind 3] blijkt dat [slachtoffer] niet opgesloten wilde worden. Dit wordt bevestigd door de dagboekpassages van de vader waarin de opsluiting van [slachtoffer] is bijgehouden. Zo blijkt uit deze passages dat [slachtoffer] geregeld aangaf dat hij weg wilde, maar dat hij niet weg kon omdat hij was opgesloten. [slachtoffer] mocht de keet zelfs niet verlaten om het toilet te gebruiken. Hij moest zijn behoefte in een emmer in de keet doen. Deze emmer werd door verdachte geleegd.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat sprake is geweest van vrijheidsberoving en dat deze vrijheidsberoving wederrechtelijk was, omdat [slachtoffer] weg wilde gaan en (dus) voor de vrijheidsberoving geen toestemming heeft gegeven. Ook hierbij heeft verdachte nauw en bewust samengewerkt met de vader, door samen met de vader [slachtoffer] vast te binden en op te sluiten. Daarnaast was verdachte ook betrokken bij het voortduren van de wederrechtelijke vrijheidsberoving.
De rechtbank is daarom van oordeel dat feit 3 wettig en overtuigend bewezen is.
Bewijsmiddelen
Ten aanzien van feit 1 primair
De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.