ECLI:NL:RBNNE:2022:1817

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
3 juni 2022
Publicatiedatum
7 juni 2022
Zaaknummer
LEE 21/2389
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidie op grond van de Regeling waardevermeerdering woningen gaswinning Groningenveld

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 3 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een inwoner van Groningen, en het dagelijks bestuur van het Samenwerkingsverband Noord-Nederland. Eiser had een aanvraag ingediend voor een subsidie van € 4.000,- op grond van de Regeling waardevermeerdering woningen gaswinning Groningenveld, maar deze aanvraag was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat verweerder ten onrechte het adviesrapport van het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG) niet leidend had geacht bij de beoordeling van de aanvraag. Dit adviesrapport, gedateerd 24 november 2020, stelde vast dat er fysieke schade aan de woning van eiser was door bodembeweging als gevolg van gaswinning, en adviseerde om een schadevergoeding van € 4.715,33 toe te kennen aan eiser. De rechtbank concludeerde dat de subsidieaanvraag van eiser voldeed aan de vereisten van de regeling, omdat eiser de contractuele verplichting voor verduurzamingsmaatregelen was aangegaan vóór de indiening van de aanvraag. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van verweerder en herstelde het primaire besluit, waardoor de aangevraagde subsidie aan eiser moest worden uitgekeerd. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/2389

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 juni 2022 in de zaak tussen

[eiser], uit [plaats], eiser

(gemachtigde: R.V. Lie-A-Lien),
en

het dagelijks bestuur van het Samenwerkingsverband Noord-Nederland, verweerder

(gemachtigde: E. Miedema).

Procesverloop

In het besluit van 15 maart 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers aanvraag voor verlening van subsidie op grond van de Regeling waardevermeerdering woningen gaswinning Groningenveld (de regeling) afgewezen.
In het besluit van 13 juli 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en het primaire besluit met aanpassing van de motivering in stand gelaten.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 8 april 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en M. Kuiper (eisers echtgenote). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is, dat het bestreden besluit moet worden vernietigd en het primaire besluit moet worden herroepen, omdat de gevraagde subsidie ten onrechte niet aan eiser is toegekend. Zij overweegt daartoe het volgende.
1.1.
Op 24 mei 2020 heeft eiser een aanvraag op grond van de Tijdelijke wet Groningen (de TwG) ingediend bij het Instituut Mijnbouwschade Groningen (het IMG) voor het vergoeden van de schade aan het pand [adres] (het pand).
Bij brief van 26 november 2020 heeft het IMG een adviesrapport betreffende de schade-opname aan het pand aan eiser toegezonden. Dat rapport is gedateerd 24 november 2020 en bevat het advies aan het IMG om aan eiser een schadevergoeding van € 4.715,33 toe te kennen wegens schade door mijnbouwactiviteiten aan het pand.
In reactie daarop heeft eiser het IMG laten weten dat hij akkoord gaat met het rapport.
Bij besluit van 10 december 2020 heeft het IMG aan eiser op grond van de TwG een schadevergoeding van in totaal € 5.115,99 inclusief rente toegekend wegens schade aan het pand.
Op 16 december 2020 heeft eiser een aanvraag op grond van de regeling ingediend voor verlening van € 4.000,- aan subsidie voor een investering in zonnepanelen op het pand.
Ter onderbouwing van de aanvraag heeft eiser een ondertekende offerte van Platen Duurzame Technieken van 8 december 2020 (de offerte) ingediend.
Op 17 februari 2021 heeft verweerder eiser in de gelegenheid gesteld om een offerte van een nieuw aan te brengen energiebesparende maatregel aan te leveren.
Op 24 februari 2021 heeft eiser een door hem op 18 december 2020 ondertekende offerte van Platen Duurzame Technieken ingediend.
Op 24 februari 2021 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij bij de beoordeling van de aanvraag uitgaat van de oorspronkelijke offerte en dat op basis van die offerte geen subsidie kan worden verstrekt. Verweerder heeft eiser in de gelegenheid gesteld om een offerte van een andere energiebesparende maatregel in te leveren.
Bij brief van 5 maart 2021 heeft eiser een schriftelijke reactie ingediend, inclusief een factuur Platen Duurzame Technieken van 11 januari 2021 en een betaalbewijs van 13 januari 2021.
Op 5 maart 2021 heeft verweerder eiser meegedeeld dat eiser niet in aanmerking komt voor subsidie.
Bij brief van 12 maart 2021 heeft eiser een zienswijze ingediend.
Op 15 maart 2021 heeft verweerder het hiervoor onder ‘Procesverloop’ genoemde primaire besluit genomen.
Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt.
In het kader van de behandeling van eisers bezwaarschrift heeft de externe commissie voor de bezwaarschiften (de commissie) op 11 juni 2021 een hoorzitting gehouden. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en zijn echtgenote.
Bij advies van 29 juni 2021 heeft de commissie verweerder geadviseerd om eisers bezwaar ongegrond te verklaren en het primaire besluit met aanpassing van de motivering in stand te laten.
1.2.
In het bestreden besluit heeft verweerder het advies van 29 juni 2021 overgenomen en de motivering van het primaire besluit vervangen. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op grond van artikel 22, eerste lid, aanhef en onder a, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies in combinatie gelezen met artikel 2, eerste lid, artikel 3, tweede lid en artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de regeling.
1.3.
Eiser voert – kort samengevat – aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij niet voldoet aan de voorwaarden van de regeling. Eiser betoogt dat hij wel aan die voorwaarden voldoet en dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel en het evenredigheidsbeginsel.
1.3.1.
In reactie hierop heeft verweerder ter zitting – kort samengevat – aangevoerd dat het begrijpelijk is dat eiser dacht in aanmerking te komen voor de subsidie gelet op het adviesrapport van 24 november 2020 en het feit dat zijn buren wel subsidie hebben gekregen. Volgens verweerder bevat dat adviesrapport echter geen erkenning van de schade als bedoeld in de regeling. Die erkenning is er pas gekomen met het besluit van 10 december 2020. Volgens verweerder had eiser voor het verkrijgen van de subsidie, op grond van dwingendrechtelijke bepalingen, tussen 10 december 2020 en 16 december 2020 de contractuele verplichting voor de verduurzamingsmaatregel moeten aangaan. Eiser heeft aan dit vereiste niet voldaan. Eiser is de contractuele verplichting twee dagen daarvóór, op 8 december 2020, aangegaan. De offerte van 18 december 2020 baat eiser evenmin, omdat de daarin gelegen contractuele verplichting is aangegaan twee dagen ná de aanvraag. Dat eiser in januari 2021 een factuur en betalingsbewijs heeft ingediend, verandert volgens verweerder niet dat eiser niet voldoet aan de subsidievereisten. Verweerder handhaaft daarom zijn standpunt zoals opgenomen in het bestreden besluit. De regeling bevat dwingendrechtelijke bepalingen op grond waarvan verweerder als uitvoerende instantie eisers aanvraag moest afwijzen. De regeling bevat geen hardheidsclausule. Verweerder acht zich niet bevoegd om anders te beslissen dan de regels van de minister van Economische Zaken en Klimaat (de minister) voorschrijven.
1.3.2.
In artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van de regeling is – voor zover hier van belang – opgenomen dat de minister op aanvraag subsidie verstrekt voor een verduurzamingsmaatregel aan een eigenaar van een woning waaraan, blijkens een schriftelijk stuk, door het IMG fysieke schade door bodembeweging als gevolg van gaswinning in het Groningenveld of als gevolg van de gasopslag Norg is vastgesteld, die ten minste € 1.000,- bedraagt en is erkend vanaf 19 maart 2018.
In artikel 3, tweede lid, van de regeling is – voor zover hier van belang – opgenomen dat de kosten, bedoeld in het eerste lid, voor subsidie in aanmerking komen, indien deze zijn gemaakt ter voldoening van een contractuele verplichting die is aangegaan vóór de indiening van de aanvraag, doch na de datum van erkenning van de schade, bedoeld in artikel 2, eerste lid.
1.3.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het onderhavige geval ten onrechte niet het adviesrapport van 24 november 2020 en de begeleidende brief van 26 november 2020 leidend heeft geacht bij de beoordeling van eisers aanvraag. Anders dan verweerder betoogt, wordt in de regeling niet verlangd dat de subsidieaanvrager een
besluitvan het IMG overlegt waarin fysieke schade door bodembeweging is erkend. Uit het adviesrapport volgt dat € 4.715,33 aan fysieke schade door bodembeweging als gevolg van gaswinning aan eisers woning is vastgesteld en dat het IMG wordt geadviseerd om die schadevergoeding aan eiser toe te kennen. Uit de brief van 26 november 2020 volgt dat het IMG dat deskundigenrapport zal betrekken bij het nemen van een besluit op eisers aanvraag tot schadevergoeding. In het besluit van 10 december 2020 heeft het IMG verwezen naar dat adviesrapport, ter motivering van de toekenning van de geadviseerde schadevergoeding aan eiser. In het licht van die feiten en omstandigheden had verweerder ten tijde van eisers aanvraag op 16 december 2020 moeten vaststellen dat was voldaan aan artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van de regeling. Nu eiser tussen 26 november 2020 en 16 december 2020, te weten op 8 december 2020, de contractuele verplichting voor een verduurzamingsmaatregel was aangegaan, werd ten tijde van de aanvraag ook voldaan aan artikel 3, tweede lid, van de regeling. Verweerder heeft daarom ten onrechte geconcludeerd dat eisers aanvraag niet aan die subsidievereisten voldeed en dat de gevraagde subsidie niet aan eiser kon worden verleend. Het beroep is reeds om die reden gegrond.
1.3.4.
Het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb) en het primaire besluit zal worden herroepen wegens strijd met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van de regeling.
Nu niet in geschil is dat in het onderhavige geval aan de andere subsidievereisten is voldaan, zal de rechtbank zelf in deze zaak voorzien door verweerder op te dragen om de aangevraagde subsidie van € 4.000,- aan eiser uit te keren.
2. Tot slot en ten overvloede wenst de rechtbank het volgende te overwegen. Ook in het geval de rechtbank tot andere overwegingen zou zijn gekomen dan weergegeven onder 1.3.3, zou de rechtbank tot dezelfde conclusie komen als is weergegeven onder 1.3.4. De rechtbank vindt namelijk ook dat de gevolgen van verweerders besluit in het onderhavige geval onevenredig zijn in verhouding tot de met zijn besluit te dienen doelen. Daarbij betrekt de rechtbank allereerst dat eiser de contractuele verplichting tot aankoop van zonnepanelen is aangegaan omdat hij dat had afgesproken met zijn buren die allemaal schadevergoeding wegens mijnbouwschade hadden gekregen én subsidie van verweerder voor die panelen hadden gekregen. Ook betrekt de rechtbank dat verweerder eiser heeft aangerekend dat eiser geen gebruik heeft gemaakt van de periode van 10 december 2020 tot 16 december 2020 – effectief zes dagen – om de contractuele verplichting aan te gaan. Dat terwijl eiser juist voortvarend en proactief heeft gehandeld door al op 8 december 2020 die verplichting aan te gaan, met in het achterhoofd de afspraak met zijn buren, hun ervaringen met subsidieverlening door verweerder, het voor eiser positieve adviesrapport van 24 november 2020 en zijn eigen instemming met dat rapport. Kort daarna is het besluit van 10 december 2020 gekomen, waarin de geadviseerde schadevergoeding werd toegekend. Voorts betrekt de rechtbank dat eiser extra moeite heeft gedaan om – nadat verweerder bedenkingen uitte over de datum van de offerte van 8 december 2020 – deze offerte te laten wijzigen in die van 18 december 2020 en bewijs aan te leveren van uitvoering en betaling van de verduurzamingsmaatregel. Dit alles vóórdat verweerder het primaire besluit had genomen. Gelet op die feiten en omstandigheden had verweerder voorafgaand aan het primaire besluit kunnen concluderen dat eiser, als lijder van overlast door mijnbouwactiviteiten, door de contractuele verplichting voor zijn beschadigde woning aan te gaan, heeft gehandeld in de geest van de doelen van de regeling, te weten om inwoners van de provincie Groningen die overlast hebben ervaren als gevolg van de gaswinning in het Groningenveld tegemoet te komen en het toekomstbestendig maken van de gebouwde omgeving en het ruimtelijk gebied door de energieprestaties te verbeteren (Staatscourant 2017, nr. 15110).
3. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht van € 181,- aan eiser vergoeden.
4.
Verweerder moet de door eiser gemaakte proceskostenvergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 3.036,- omdat de gemachtigde van eiser een bezwaarschrift en een beroepschrift heeft ingediend en aan de hoorzitting van 11 juni 2021 en aan de zitting van 8 april 2022 heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 13 juli 2021;
- herroept het primaire besluit van 15 maart 2021;
- draagt verweerder op om aan eiser de aangevraagde subsidie van € 4.000,-
uit te betalen;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden
besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan eiser te
vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag
van € 3.036,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van
mr.R.A. Schaapsmeerders, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2022.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen
griffier
Rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
typ: SCHA

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een hoger beroepschrift. U moet dit hoger beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.