ECLI:NL:RBNNE:2022:1801

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
1 juni 2022
Publicatiedatum
3 juni 2022
Zaaknummer
21-3850 en 22-622
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheidsperikelen in het kader van handhaving van omgevingsvergunningen voor chalets en horeca-activiteiten

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Nederland op 1 juni 2022, zijn eisers in beroep gegaan tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerenveen. De zaak betreft handhavingsverzoeken van eisers tegen het bouwen van chalets en horeca-activiteiten van een zeilschool. Eisers zijn belanghebbenden en hebben bezwaar gemaakt tegen de niet-ontvankelijkheid van hun verzoeken. De rechtbank oordeelt dat verweerder de bezwaren van eisers deels ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank stelt vast dat er onvoldoende reactie is gegeven op het handhavingsverzoek met betrekking tot de bouw van chalets, en dat verweerder opnieuw moet beslissen op de bezwaren van eisers. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten en verplicht verweerder om opnieuw te beslissen, waarbij de rechtbank benadrukt dat handhaving in beginsel verplicht is bij overtredingen van de wet. De rechtbank wijst op de noodzaak van een deugdelijke motivering voor het niet handhavend optreden en concludeert dat de belangen van eisers onvoldoende zijn gewogen. De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers en bepaalt dat het griffierecht aan hen moet worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
Zaaknummers: LEE 21/3850 en 22/662

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 juni 2022 in de zaken tussen

[eisers] te [plaats], eisers,

(gemachtigde: mr. I. van der Meer);
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerenveen, verweerder,
(gemachtigden: mr. A.J. Jager en M. Hoenderdaal).
Als
derde-partijheeft aan het geding deelgenomen: [derde-belanghebbende] gevestigd te [plaats], derde-belanghebbende,
(gemachtigde: mr. P.M.J. de Goede).

Procesverloop

Inzake LEE 21/3850
Bij besluit van 25 maart 2021 (het primaire besluit I) heeft verweerder eisers verzoek om handhavend op te treden tegen het bouwen in afwijking van de verleende omgevings-vergunning afgewezen.
Bij besluit van 2 november 2021 (het bestreden besluit I) heeft verweerder de bezwaren van eisers deels gegrond verklaard, het primaire besluit I van 25 maart 2021, voor zover dat ziet op de activiteit bouwen, herroepen en volstaan met een waarschuwing ter uitvoering van de handhavingsprocedure.
Tegen het bestreden besluit I hebben eisers beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroep is geregistreerd onder het procedurenummer LEE 21/3850.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Inzake LEE 22/662
Bij besluit van 27 juli 2021 (het primaire besluit II) heeft verweerder eisers verzoek om handhaving met betrekking tot de horeca-activiteiten van zeilschool Pean niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 1 februari 2022 (het bestreden besluit II) heeft verweerder de bezwaren van eisers niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen het bestreden besluit II hebben eisers beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder het procedurenummer LEE 22/662.
De zaken zijn gelijktijdig behandeld op de zitting van 6 april 2022.
Eisers zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Namens derde-belanghebbende zijn [namen] verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden

1. Bij haar oordeelsvorming betrekt de rechtbank de navolgende feiten en omstandigheden.
LEE 21/3850
1.1.
Verweerder heeft bij besluit van 16 januari 2019 een omgevingsvergunning ingevolge de Wabo aan derde-belanghebbende verleend voor de bouw van twaalf chalets op de locatie Pean [adres] te [plaats]
1.2.
Omdat gedurende de (bouw)werkzaamheden is gebleken dat de situering van de (deels) gerealiseerde chalets afweek van voormelde omgevingsvergunning, heeft derde-belanghebbende op 27 december 2020 een aanvraag om omgevingsvergunning voor het veranderen van de situering van de twaalf chalets op de locatie Pean [adres] te [plaats] bij verweerder ingediend.
1.3.
Eisers hebben bij brief van 23 januari 2021 verweerder verzocht om handhavend op te treden tegen (onder andere) het bouwen in afwijking van de omgevingsvergunning op het [adres] in [plaats].
1.4.
Verweerder heeft een ontwerpbesluit tot het verlenen van de gevraagde omgevings-vergunning genomen.
Verweerder heeft dit ontwerpbesluit met ingang van 4 maart 2021 ter inzage gelegd.
1.5.
Bij het primaire besluit I van 25 maart 2021 heeft verweerder eiseres verzoek om handhavend op te treden tegen het bouwen in afwijking van de verleende omgevings-vergunning afgewezen.
1.6.
Tegen dit besluit hebben eisers bij brief van 8 april 2021 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
1.7.
Eisers sub 1 hebben bij brief van 9 april 2021 een zienswijze bij verweerder ingediend.
Eisers sub 2 hebben bij brief van 9 april 2021 een zienswijze bij verweerder ingediend.
1.8.
Verweerder heeft een ‘reactienota zienswijzen’ opgesteld.
1.9.
Eisers hebben hun bezwaren mondeling toegelicht op de hoorzitting van 14 juni 2021 van de commissie bezwaarschriften van de gemeente Heerenveen (hierna: de commissie). Een verslag van deze hoorzitting bevindt zich onder de gedingstukken.
1.10.
Op 15 juni 2021 heeft verweerder metingen verricht. Deze metingen heeft verweerder op 13 juli 2021 naar het secretariaat van de commissie gestuurd. Uit de metingen is naar voren gekomen dat alle chalets zowel met als zonder vlonder groter zijn dan 70 m2. Daarnaast komt uit de metingen naar voren dat de hoogte van het vloerniveau tot en met de bovenkant van het dak onder de 5 meter blijft. Daarbij dient te worden opgemerkt dat verweerder moeilijk kon bepalen wat de hoogte ten opzichte van het aansluitende terrein was.
1.11.
Bij besluit van 8 juli 2021 heeft de raad van de gemeente Heerenveen (hierna: de raad) een verklaring van geen bedenkingen (hierna: de vvgb) afgegeven voor het veranderen van de situering van de twaalf chalets op voormelde locatie te Nes.
1.12.
Bij besluit van 14 juli 2021 heeft verweerder, onder weerlegging van de door eisers ingediende zienswijzen, aan derde-belanghebbende ingevolge de Wabo een omgevings-vergunning verleend voor het veranderen van de situering van twaalf te plaatsen chalets op de locatie [adres] te [plaats]
1.13.
De commissie heeft verweerder bij brief van 27 september 2021 geadviseerd om de bezwaren van eisers gegrond te verklaren en het primaire besluit I van 25 maart 2021 te herroepen.
1.14.
Bij het bestreden besluit I van 2 november 2021 heeft verweerder de bezwaren van eisers deels gegrond verklaard, het primaire besluit I van 25 maart 2021, voor zover dat ziet op de activiteit bouwen, herroepen en volstaan met een waarschuwing ter uitvoering van de handhavingsprocedure.
LEE 22/662
1.15.
Eisers hebben verweerder bij brief van 18 mei 2021 verzocht om handhavend op te treden tegen de horeca-activiteiten op het perceel Pean 1 te Nes. In dit handhavingssverzoek stellen eisers dat de [naam] in de laatste jaren en maanden drukdoende is om
diverse horeca-activiteiten te ontwikkelen en uit te voeren. Deze activiteiten zouden onder meer bestaan uit:
- private dining in de nieuw gebouwde lodges;
- pizza drive-in/sail in (verkoop van pizza’s aan voorbijgangers);
- jaarlijks wildavonden waarbij in combinatie met lokale horeca wild en drank wordt verkocht.
Daarnaast zou er onder meer sprake zijn van feesten en partijen zonder sluitingstijden.
1.16.
Verweerder heeft bij het primaire besluit II, verzonden op 30 juli 2021, eisers verzoek om handhaving met betrekking tot de horeca-activiteiten van [naam] niet-ontvankelijk verklaard.
1.17.
Tegen het primaire besluit II hebben eisers bij brief van 9 september 2021 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend. De gronden van bezwaar zijn bij e-mailbericht van 11 oktober 2021 aangevuld.
1.18.
Eisers hebben hun bezwaren mondeling toegelicht op de hoorzitting van
22 november 2021 van de commissie. Een verslag van deze hoorzitting bevindt zich onder de gedingstukken.
1.19.
De commissie heeft verweerder bij brief van 5 januari 2022 geadviseerd om de bezwaren van eisers gegrond te verklaren en het primaire besluit II van 27 juli 2021 te herroepen.
1.20.
Bij het bestreden besluit II van 1 februari 2022 heeft verweerder de bezwaren van eisers niet-ontvankelijk verklaard.

Toepasselijke regelgeving

2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is het, voor zover thans van belang, verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo is het verboden te handelen in strijd met een voorschrift van een omgevingsvergunning dat betrekking heeft op: activi-teiten als bedoeld in artikel 2.1. eerste lid, onder a, b, c, d, f, g, h of i.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo wordt de omgevings-vergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, geweigerd, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening.
Ingevolge artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo wordt de aanvraag in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, onder a en ten tweede, van de Wabo kan de omgevings-vergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en: in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, onder a en ten derde, van de Wabo kan de omgevings-vergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en: in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Ingevolge het derde lid van dit artikel kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent de inhoud van de ruimtelijke onderbouwing, bedoeld in het eerste lid, onder a en ten derde.
Ingevolge artikel 2.20a van de Wabo wordt de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit waarvoor voor het verlenen van de omgevings-vergunning een verklaring vereist is als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, voor die activiteit geweigerd indien de verklaring is geweigerd.
Ingevolge artikel 2.22, tweede lid, van de Wabo worden aan een omgevingsvergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn met het oog op het belang dat voor de betrokken activiteit is aangegeven in het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2.10 tot en met 2.20. Indien toepassing is gegeven aan artikel 2.27, vierde lid, worden aan een omgevings vergunning tevens de bij de verklaring aangegeven voorschriften verbonden. De aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften zijn op elkaar afgestemd.
2.1.
De in artikel 2.12, derde lid, van de Wabo bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit omgevingsrecht (Bor).
Ingevolge artikel 5.20 van het Bor zijn, voor zover de omgevingsvergunning wordt verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a en ten derde, van de wet, de artikelen 3.1.2, 3.1.6 en 3.3.1, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) van overeen-komstige toepassing.
Ingevolge artikel 6.5, eerste lid, van het Bor, voor zover thans van belang, wordt de omgevingsvergunning, voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet en waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a en ten derde van de wet wordt afgeweken van het bestemmingsplan, niet verleend dan nadat de gemeenteraad van de gemeente waar het project geheel of in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, verklaard heeft dat hij daartegen geen bedenkingen heeft, tenzij artikel 3.2, aanhef en onder b, van dit besluit of artikel 3.36 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van toepassing is.
Ingevolge artikel 6.5, derde lid, van het Bor kan de gemeenteraad categorieën van gevallen aanwijzen waarin een verklaring niet is vereist.
2.2.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder b, van bijlage II van het Bor worden de waarden, tenzij anders bepaald, die in deze bijlage in m of m2 zijn uitgedrukt op de volgende wijze gemeten: hoogten vanaf het aansluitend afgewerkt terrein, waarbij plaatselijke, niet hij het verdere verloop van het terrein passende, ophogingen of verdiepingen aan de voet van het bouwwerk, anders dan noodzakelijk voor de bouw daarvan, buiten beschouwing blijven.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van bijlage II van het Bor is een omgevings- vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de wet niet vereist, indien deze activiteit betrekking heeft op: een op de grond staand bouwwerk ten behoeve van recreatief nachtverblijf, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. niet hoger dan 5 m, en
b. de oppervlakte niet meer dan 70 m2.
2.3.
Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang.
Ingevolge artikel 125, tweede lid, van de Gemeentewet wordt de bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang uitgeoefend door het college, indien de last dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
2.4.
Ingevolge artikel 5:1, eerste lid, van de Awb wordt in deze wet wordt verstaan onder overtreding: een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift.
Ingevolge artikel 5:1, tweede lid, van de Awb wordt onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.
Ingevolge artikel 5:21 van de Awb wordt onder last onder bestuursdwang verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Awb is een bestuursorgaan bevoegd om een last onder dwangsom op te leggen in plaats van een last onder bestuursdwang.
Ingevolge artikel 5:32a, eerste lid, van de Awb omschrijft de last onder dwangsom de te nemen herstelmaatregelen.
Ingevolge artikel 5:32b, eerste lid, van de Awb stelt het bestuursorgaan de dwangsom vast hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd, dan wel per overtreding van de last.
2.5.
Verweerder heeft op 23 april 2013 het toezicht- en handhavingsbeleid “helder en haalbaar handhaven” (hierna: het handhavingsbeleid) vastgesteld.

Overwegingen

Inzake LEE 21/3850
3. Tussen partijen is in geschil of verweerder in dit geval het handhavingsverzoek van eisers deels heeft kunnen inwilligen en of verweerder in dat verband heeft kunnen volstaan met een (mondelinge) waarschuwing. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
Schriftelijke reactie op handhavingsverzoek
4. Uit artikel 1:3 en 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat de reactie van een bestuursorgaan op een verzoek tot handhaving slechts als een besluit kan worden aangemerkt en eisers slechts ontvankelijk zijn in hun beroep indien eisers als belang- hebbenden in de zin van artikel 1:2 Awb kunnen worden aangemerkt. In dit verband overweegt de rechtbank dat een verzoek om handhaving slechts een aanvraag is in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb, indien dit verzoek door een belanghebbende is gedaan. De reactie op zo’n verzoek ingediend door een belanghebbende, is vervolgens een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, waartegen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend (vgl. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS), 21 februari 2018, ECLI:NL: RVS:2018:590).
4.1.
Vergunninghoudster stelt zich op het standpunt dat eisers in dit geval niet als belang-hebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb kunnen worden aangemerkt. In dit verband wijst vergunninghoudster erop dat de woningen van eisers op respectievelijk
161 meter en circa 70 meter van de verplaatste chalets zijn gelegen. Verder wijst vergunninghoudster erop dat verzoekers nauwelijks zicht hebben op de chalets. Ook vanuit de chalets is er geen zicht op de recreatiewoningen van eisers, zodat geen sprake is van enige privacyschending. De chalets hebben natuurlijke kleuren (bruin/grijs hout), zodat die mooi opgaan in de omgeving. Daarnaast zijn de chalets niet erg hoog en hebben die een plat dak, zodat deze van een afstand niet tot nauwelijks opvallen of waarneembaar zijn. Het is volgens verguuninghoudster dan ook erg onwaarschijnlijk dat omwonenden zich storen aan de chalets, nu deze een natuurlijke kleur en bouw hebben en op een ruime afstand van de recreatiewoning van eisers liggen. Door de bomen, die in de zomer in bloei staan en waarvan sommige hoger zijn dan de chalets en recreatiewoningen, bestaat in de visie van vergunning-houdster geen direct zicht op de chalets vanuit de recreatiewoningen en andersom geen direct zicht vanuit de chalets op de recreatiewoningen van de omwonenden. Het zicht kan naar de mening van vergunninghoudster als zeer beperkt worden gezien, gelet op de grote afstand alsmede de bomen die aanwezig zijn. Gesteld kan worden dat niet aan het afstand- en zicht-criterium is voldaan. Verder kan naar de mening van vergunninghoudster worden geconcludeerd dat er geen gevolgen van enige betekenis zijn voor eisers, nu de ruimtelijke uitstraling van de chalets niet zodanig groot is dat de omwonenden direct in hun belangen worden geschaad.
4.2.
Ingevolge artikel 1:2 van de Awb wordt als belanghebbende aangemerkt: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
4.3.
De rechtbank overweegt dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuurs-rechtspraak van de Raad van State (AbRS), onder meer kenbaar uit een uitspraak van
23 augustus 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2271), volgt dat het uitgangspunt bij omgevingsrechtelijke besluiten is dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (onder meer geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.
4.4.
De gemachtigde van vergunninghoudster heeft een notitie met foto’s van de locatie in het geding gebracht. Ook eisers hebben foto’s overgelegd. De foto’s van partijen roepen een verschillend beeld op. Echter, ook uit de foto’s die door de vergunninghoudster in het geding zijn gebracht blijkt dat eisers vanuit hun recreatiewoningen en de daarbij behorende tuinen zicht hebben op de chalets. Ter zitting hebben eisers de situatie toegelicht: zij kunnen de chalets zien, er bestaat inkijk vanuit de chalets en zij horen het geluid van de activiteiten die daar plaatsvinden. De rechtbank heeft geen reden om aan deze verklaringen te twijfelen. Ze zijn consistent en te verenigen met de foto’s die in het geding zijn gebracht door beide partijen. Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee voldoende aannemelijk geworden dat sprake is van gevolgen van enige betekenis vanwege het bestreden besluit tot verplaatsing van de bestaande chalets en het gebruik van deze chalets door de zeilschool. Een bezichtiging ter plekke, waar vergunninghoudster om heeft verzocht, is niet nodig om deze conclusie te trekken.
Gelet hierop volgt de rechtbank vergunninghoudster niet in haar stelling dat eisers geen belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb zijn bij het bestreden besluit. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat verweerder het handhavingsverzoek van eisers in dit geval terecht als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb heeft aangemerkt en de schriftelijke reactie daarop terecht als een besluit waartegen rechtsmiddelen konden worden aangewend. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat er geen aanleiding bestaat voor het niet-ontvankelijk verklaren van de bezwaren van verzoekers.
Inhoudelijk
5. Tussen partijen is in geschil of verweerder in dit geval terecht de bezwaren van eisers tegen het primaire besluit I gedeeltelijk gegrond heeft verklaard en in dit verband heeft kunnen volstaan met een (mondelinge) waarschuwing aan derde-belanghebbende. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
Bouwen
6.1.
Eisers betogen dat het bestreden besluit I incompleet is, voor zover de bezwaren deels gegrond zijn verklaard. In dit verband wijzen eisers erop dat verweerder als gevolg van de gegrondverklaring een handhavingsbesluit had moeten nemen. Naar de mening van eisers is daarvan tot op heden geen sprake. Daarbij achten eisers van belang dat de enkele mede-deling in het bestreden besluit I dat ‘een handhavingsprocedure wordt gestart’ daartoe onvoldoende is. Los daarvan blijkt uit navraag volgens eisers dat het in het bestreden besluit I genoemde handhavingsbeleid niet wordt gevolgd. De waarschuwing die verweerder, zoals staat vermeld in het bestreden besluit I, aan de overtreder zou geven, is in de visie van eisers in het geheel niet kenbaar. De enige informatie die eisers desgevraagd hebben ontvangen, is dat er een telefoontje is gepleegd met de overtreder. Dat volstaat naar de mening van eisers niet en is geen handhaving. Indien het al toegestaan zou zijn eerst te volstaan met een waarschuwing, dient dat volgens eisers minimaal een schriftelijke waarschuwing te zijn. Met het bestreden besluit I is echter geen handhavingsbesluit genomen en nadien is daar ook geen enkele concrete stap toe gezet aldus eisers. In zoverre kan het bestreden besluit I naar de mening van eisers dan ook niet overeind blijven. Voor zover het bestreden besluit I wel als handhavingsbesluit zou hebben te gelden, is dat besluit in de visie van eisers onvoldoende concreet en doet het geen recht aan hun belangen.
6.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat bij een enge uitleg van het begrip ‘hand-havingsbesluit’ daarvoor enkel een bij dat besluit op te leggen dwangmaatregel in aan-merking komt, in de vorm van een dwangsom of bestuursdwang. Een dergelijke maatregel wordt volgens verweerder doorgaans enkel onverkort en zonder voorafgaande aankondiging opgelegd als er sprake is van een onverwijlde noodzaak om de vastgestelde overtreding zo spoedig mogelijk te beëindigen of herhaling te voorkomen in verband met onder meer de gevaarzetting die aan de overtreding is verbonden of eventueel onomkeerbare gevolgen door de overtreding. Van dergelijke situaties is hier geen sprake, zodat naar de mening van verweerder een dergelijke ‘enge’ uitleg reeds daarom geen toepassing dient te vinden. Ter zake heeft verweerder naar eigen zeggen in overeenstemming met de handhavingsstrategie van het handhavingsbeleid beoogd te handelen zoals verwoord in hoofdstuk 3, onder ‘communicatie’ (p. 16) en voorts onder ‘basislijn sanctionering’. Daarin wordt als eerste stap de communicatie met de overtreder gezocht om langs die weg de overtreding weg te nemen. In dit verband wijst verweerder erop dat met de bekendmaking van het bestreden besluit I derde-belanghebbende pas vanaf dat moment formeel kennis heeft kunnen nemen van de met de Wabo strijdige situatie. Waar het op basis van het hiervoor vermelde handhavingsbeleid gebruikelijk is om overtreder eerst via een gesprek tot beëindiging van de overtreding te bewegen, is er geen aanleiding in dit geval anders te handelen, aldus verweerder. Dienovereenkomstig is met derde-belanghebbende direct na het bestreden besluit I contact opgenomen om de inhoud van het besluit mee te delen en vervolgens te bezien of overtreder, vanwege de naar aanleiding van het behandelde bezwaarschrift vastgestelde strijdigheid met het in artikel 2.1 eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo gestelde verbod, geplaatste verblijven zonder omgevingsvergunning, voornemens was om zijn medewerking te verlenen aan het beëindigen van die overtreding. In de visie van verweerder heeft derde-belanghebbende daarop het initiatief genomen om in overleg legalisatiemogelijkheden te onderzoeken. Verweerder heeft de bereidheid uitgesproken daaraan medewerking te willen verlenen. Gelet op het verloop en de proactieve houding van derde-belanghebbende, is er naar de mening van verweerder in dit geval geen aanleiding om met gebruikmaking van dreigmiddelen (aanschrijving) op dit moment het handhavingstraject kracht bij te zetten. In dit verband wijst verweerder erop dat het handelen van derde-belanghebbende erop gericht is om de overtreding weg te nemen via legalisatie.
6.3.
Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2018: 3273, dient te worden afgeleid dat, wanneer een belanghebbende verzoekt om handhaving, ervan moet worden uitgegaan dat hij een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom of bestuursdwang wenst. Dat verweerder een handhavingsbeleid heeft, waarbij als eerste stap een niet op rechtsgevolg gerichte vooraankondiging wordt verstuurd en pas later eventueel een last onder dwangsom of bestuursdwang volgt, betekent niet dat het verzoek om handhaving dan zo moet worden opgevat dat er slechts is verzocht om het verrichten van een controle.
Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2018:2292, volgt dat om een beslissing te kunnen aanmerken als rechtshandeling als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb het noodzakelijk is dat die beslissing is gericht op enig rechts-gevolg. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 10 augustus 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2181), heeft de enkele mededeling aan degene die om handhavend optreden verzocht heeft dat aan dat verzoek tegemoet zal worden gekomen, geen rechts-gevolg.
Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2019:2335, volgt verder dat een bestuursorgaan, indien bijzondere omstandigheden om van handhaving af te zien zich niet voordoen, gehouden is tot handhavend optreden, het bestuursorgaan, ingeval het in dat kader redelijk te achten beleid voert, bijvoorbeeld inhoudend dat eerst wordt gewaarschuwd en gelegenheid tot herstel wordt geboden voordat een handhavingsbesluit wordt genomen, zich in beginsel aan dit beleid dient te houden (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 5 oktober 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT6683).
6.4.
De rechtbank overweegt dat verweerder op de hoogte was van het feit dat door derde-belanghebbende de chalets ten behoeve van de zeilschool zijn geplaatst zonder de daartoe vereiste omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen. Niet in geschil is dat er sprake is van een overtreding van een wettelijk voorschrift. Dit betekent dat verweerder bevoegd was tot handhavend optreden ter zake en daartoe in beginsel ook diende over te gaan, zie daarover uitgebreider ook onder rechtsoverweging 7 en volgende. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit I niet deugdelijk gemotiveerd waarom van handhavend optreden ter voorkoming van het voortduren van de overtreding kon worden afgezien en kon worden volstaan met een mondelinge waarschuwing. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit I geen sprake was van concreet zicht op legalisatie en dat een aanvraag om omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen ook thans nog niet is ingediend bij verweerder in het kader van het legaliserings-traject. Voor zover verweerder zich op het standpunt stelt dat het geven van een mondelinge waarschuwing in dit soort situaties in overeenstemming is met het gemeentelijke handhavingsbeleid, is de rechtbank van oordeel dat dit handhavingsbeleid, gelet op de aard van de voortdurende overtreding, in zoverre ondeugdelijk is gemotiveerd, nog daargelaten de vraag of dit handhavingsbeleid als redelijk dient te worden aangemerkt. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat verweerder, mede gelet op de aard van de overtreding, in dit geval onvoldoende heeft onderzocht en heeft gemotiveerd of er in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van dit handhavingsbeleid had moeten worden afgeweken. Hieruit volgt dat het bestreden besluit I in zoverre in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb is genomen. Om die reden is het beroep van eisers gegrond en komt het bestreden besluit I voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank overweegt dat de uitoefening van de bevoegdheid om handhavend op te treden bij verweerder berust. Er bestaat in dit geval geen aanleiding om op dit uitgangs-punt een uitzondering te maken. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Verder dienen alle relevante belangen die door het te nemen besluit worden geraakt te worden afgewogen. Deze afweging behoort primair tot de taak van verweerder. Gelet hierop zal worden volstaan met een vernietiging van het bestreden besluit I en de opdracht aan verweerder om opnieuw te beslissen op de bezwaren van eisers.
7. Tussen partijen is niet in geschil, en de rechtbank neemt dit als een vaststaand gegeven aan, dat door derde-belanghebbende in afwijking van de op 16 januari 2019 aan haar verleende omgevingsvergunning is gebouwd. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat evenmin tussen partijen in geschil is dat de chalets zijn gebouwd op plaatsen die afwijken van het landschaps- en inrichtingsplan dat deel uitmaakt van de omgevingsvergunning van 16 januari 2019 en dat er daardoor sprake is van strijdig gebruik. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat er sprake is van een overtreding van een wettelijk voorschrift, zodat verweerder bevoegd was om handhavend op te treden. In dit verband worden partijen verdeeld gehouden door de vraag of er sprake is van concreet zicht op legalisatie op de onderdelen strijdig gebruik en bouwen is en of er handhavend opgetreden dient te worden. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
8. Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2014: 4207, volgt dat dat bij overtreding van een wettelijk voorschrift in beginsel handhavend dient te worden opgetreden (beginselplicht tot handhaving). Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Wijziging onherroepelijke omgevingsvergunning
9.1.
Eisers merken op dat het bestreden besluit van 14 juli 2021 een wijziging van de op 16 januari 2019 verleende en onherroepelijke omgevingsvergunning betreft. Eisers betogen dat een eenmaal onherroepelijke omgevingsvergunning niet kan worden gewijzigd. In dit verband wijzen eisers sub 1 naar vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2020:2085, ECLl:NL:RVS:2016:3277 en ECLl:NL:RVS: 2014:4168. Wat volgens eisers wel kan, is het ondergeschikt wijzigen van een eenmaal verleende omgevings-vergunning zo lang die niet onherroepelijk is. Daarvan is echter geen sprake. Overigens betreft het hier in de visie van eisers ook geen wijzigingen van ondergeschikt belang. In dit verband wijzen eisers erop dat de gewijzigde situering van de chalets, de vergroting van de omvang en de hoogte, alsmede het doorbreken en summier uitvoeren van de oorspronkelijk voorziene groene buffer, een grote impact op de privacy van eisers heeft. Hun recreatiewoning komt vol in het zicht van een aantal chalets aan de rand van het terrein te liggen. Bovendien waait het geluid vanuit de chalets en vanaf de aangebouwde terrassen onbelemmerd richting de recreatiewoning van eisers. In de visie van eisers had derde-belanghebbende een geheel nieuwe omgevingsvergunning moeten aanvragen, die dan in de plaats zou komen van de onherroepelijke omgevingsvergunning van 16 januari 2019. Nu daarvan geen sprake is, kan het bestreden besluit naar de mening van eisers hoe dan ook niet overeind blijven.
9.2.
Ten aanzien van de door eisers integraal uit het beroepschrift tegen de verleende omgevingsvergunning overgenomen grieven, merkt verweerder het volgende op. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de betreffende grieven zich richten op de nog in beroep te be-oordelen rechtmatigheid van de verleende omgevingsvergunning. Het herhalen en inlassen daarvan, zonder daaraan enige context en relevantie mee te geven in relatie tot de door eisers gestelde onterechte ongegrondverklaring van het handhavingsverzoek met betrekking tot het gebruik, is onvoldoende om aan die grieven enig gewicht toe te kennen, aldus verweerder. In dit verband wijst verweerder erop dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit I de betreffende omgevingsvergunning rechtskracht had, zodat er geen ruimte is voor de opvatting dat handhaving op dat punt aan de orde zou zijn. Anticipatie op handhaving in geval de bestreden vergunning geen stand houdt, zoals eisers kennelijk betogen, kan met het oog op de toetsing ex tunc van handhavingsbesluiten, volgens verweerder niet plaatsvinden in de beoordeling van dit beroep. Ten aanzien van de privaatrechtelijke onderwerpen die eisers naar voren brengen heeft verweerder geen positie en deze kunnen dan ook niet worden betrokken in dit geschil. Overigens distantieert verweerder zich van de door eisers gebezigde opvatting dat het de betrokken ondernemer zou ondersteunen in elke overtreding die wordt begaan en het laat dit voor rekening en verantwoording van eisers.
9.3.1.
Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2016: 594, volgt dat, om concreet zicht op legalisatie aan te nemen, ten minste vereist is dat een ontwerpbesluit tot het verlenen van de omgevingsvergunning ter inzage is gelegd, waarbinnen het gebruik, waarop het handhavingsverzoek ziet, past. Dit is slechts anders indien op voorhand duidelijk is dat die omgevingsvergunning geen rechtskracht zal ver-krijgen.
Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2016:594, dient te worden afgeleid dat het in dit verband onvoldoende is om aan te nemen dat een omgevingsvergunning geen rechtskracht zal verkrijgen in het geval het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning mogelijk kan worden vernietigd.
9.3.2.
Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2020: 2085, volgt dat een wijziging van de bouwaanvraag niet meer aan de orde kan zijn, indien er sprake is van een onaantastbare bouwvergunning. Nu de aangepaste bouwtekeningen door appellant aan verweerder zijn overgelegd nadat de verleende bouwvergunning onaantastbaar is geworden, is de aanvraag daarmee, anders dan appellant betoogt, niet gewijzigd.
Verder volgt uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS: 2016:3277, dat, indien er sprake is van een onaantastbare omgevingsvergunning, een wijziging van de bouwaanvraag niet meer aan de orde kan zijn. Ten tijde van het afstempelen van de revisietekeningen door het college op 5 mei 2014 was de omgevingsvergunning onaantastbaar. Een wijziging van de aanvraag om omgevingsvergunning kan derhalve niet meer aan de orde zijn.
9.4.
Tussen partijen is niet in geschil, en de rechtbank neemt dit als een vaststaand gegeven aan, dat de bij besluit van 16 januari 2019 verleende omgevingsvergunning onherroepelijk is. De rechtbank stelt vast dat door derde-belanghebbende op 27 december 2020 een aanvraag om omgevingsvergunning voor het veranderen van de situering van de twaalf chalets op de locatie [adres] te [plaats] bij verweerder is ingediend. Ten behoeve van deze aanvraag om omgevingsvergunning is het daarbij behorende landschapsplan aangepast en deels gewijzigd. Verder heeft de raad ten behoeve van deze omgevingsvergunning de gevraagde vvgb verleend. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat er sprake is van een nieuwe volledige aanvraagprocedure, waarbij in dit geval de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb is doorlopen. Gelet hierop mist het betoog van eisers dat er in dit geval sprake is van een onrechtmatige wijziging van een onherroepelijke omgevingsvergunning feitelijke grondslag. Dit betekent ook dat de vaste jurisprudentie van de AbRvS, waarnaar eisers verwijzen, in dit geval onverkorte toepassing mist. Deze grond van eisers slaagt niet.
Groene buffer en onjuiste informatieverstrekking
10.1.
Eisers betogen dat er vele gebreken kleven aan de verleende omgevingsvergunning. In dit verband wijzen eisers erop dat er in dit geval geen sprake is van een wijziging van de omgevingsvergunning die van ondergeschikt belang is, omdat er sprake is van een nieuwe ruimtelijke onderbouwing, waarmee wordt voorzien in een aanzienlijke andere situering en fors andere maatvorming van de 12 te bouwen chalets. Om die reden ontstaat in de visie van eisers een heel ander omgevingsbeeld dan in het oorspronkelijke landschaps- en inrichtings-plan, waardoor derde-belanghebbende niet kon volstaan met een aanvullende aanvraag. In dit kader achten eisers van belang dat de situering van de chalets, de groene afscherming rond de chalets en om het perceel heen en de afmetingen van de chalets sterk afwijken van het-geen is opgenomen in de ruimtelijke onderbouwing en het bijhorende inrichtingsplan van de verleende omgevingsvergunning van 16 januari 2019. Eisers betogen dat de tekeningen van derde-belanghebbende, waarop de gewijzigde omgevingsvergunning is gebaseerd, niet kloppen. In dit verband wijzen eisers erop dat daarin de groene buffer wordt voorgesteld als een bomen- en struikenrij die om de huisjes heen loopt. Niets is minder waar. Daarbij achten eisers van belang dat een viertal huisjes er dwars doorheen steekt en waarvan er twee tegen de perceelsgrens zijn aangebouwd, zodat het onmogelijk is daar omheen een groene buffer te leggen. Volgens eisers heeft verweerder zich aldus gebaseerd op onjuiste bijlagen bij de aanvraag en is hij daar meermaals op gewezen door middel van fotomateriaal.
10.2.
De rechtbank overweegt dat in deze procedure enige ruimte bestaat voor een beoor-deling van de verleende omgevingsvergunning, maar uitsluitend in die zin of op voorhand duidelijk is dat die geen rechtskracht zal verkrijgen. In hetgeen eisers in dit verband naar voren hebben gebracht met betrekking tot de groene buffer en de onjuiste informatie-verstrekking, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat op voorhand duidelijk is dat de verleende omgevingsvergunning geen rechtskracht zal verkrijgen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder en het college van GS van de provincie Fryslân met het gewijzigde project en de daarmee gepaard gaande activiteiten hebben ingestemd. Gelet hierop bestaat er naar oordeel van de rechtbank geen reden om tot handhaving over te gaan inzake de positionering van de twaalf chalets (strijdig gebruik), omdat op dit onderdeel concreet zicht op legalisatie bestaat. In zoverre heeft verweerder het handhavingsverzoek van eisers terecht afgewezen. Deze grond van eisers slaagt niet.
Tussenconclusie
11. Gelet op rechtsoverweging 6.4. is het beroep van eisers, voor zover het gericht is tegen het bestreden besluit I, gegrond en komt dit bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Aangezien het beroep van eisers gegrond wordt verklaard, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder ingevolge artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten van eisers te veroordelen. Onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) kunnen deze kosten worden begroot op € 1.516,-- (beroepschrift één punt en het verschijnen ter zitting één punt; waarde per punt € 758,--; gewicht van de zaak: gemiddeld) in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Verder ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht ad € 184,-- aan hen dient te vergoeden.
Inzake LEE 22/662
12. Tussen partijen is in geschil of verweerder in dit geval de bezwaren van eisers tegen het primaire besluit II terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
13. Aan het bestreden besluit II heeft verweerder ten grondslag gelegd dat binnen de hoofdbestemming ingevolge artikel 11, sub g, van de planregels van voormeld bestemmings-plan geldt dat slechts binnen de met functieaanduiding ‘zs’ (zeilschool) aangewezen gronden, horeca-activiteiten zijn toegestaan. Bij de beoordeling van de situatie dient dan ook, gelet op het vorenstaande, niet de grens van de functieaanduiding ‘kt’ (kampeerterrein) maar van de functie ‘zs’ als uitgangspunt voor de beoordeling te dienen. Uitgaande van het bovenstaande, komt verweerder tot de conclusie, dat zich tussen de functie die horeca-activiteiten toelaat en de recreatiewoning van eisers, het recreatieterrein bevindt, dat wordt gekenmerkt door hoog opgaande beplanting (bomen en struiken) en daartussen geplaatste recreatiewoningen. Dit heeft een significante afschermende werking voor de activiteiten van dat deel van het terrein op de recreatiewoning [adres]. Gelet is er geen sprake van hinder van enige betekenis.
13.1.
Eisers betogen dat er door derde-belanghebbende feesten en partijen worden georganiseerd, bruiloften, winteractiviteiten, bedrijfsuitjes, diners in de huisjes en wat al niet meer. In dit verband wijzen eisers erop dat het huisjespark daarbij wordt gebruikt als overnachtingsplek voor bijvoorbeeld hele families die ter plaatse een feest organiseren. In de visie van eisers gaat dit gepaard met overlast, die zich uit in geluidoverlast (muziek, aan- en afrijdend verkeer, dichtslaande portieren, rumoer rond de huisjes, naborrels in de huisjes), maar ook zelfstandige dineractiviteiten in en rond de huisjes, gasten die op verkenning uit-gaan en de omliggende privépercelen betreden, et cetera. Van een bescheiden zeilschool met beperkte activiteiten, is deze zeilschool van derde-belanghebbende volgens eisers uitgegroeid
tot een volwaardig horecabedrijf, zonder daartoe over de benodigde vergunningen te be- schikken. Zowel het bestemmingsplan als de drank- en horecavergunning laten volgens eisers dit excessieve horecagebruik niet toe. Nu de overlast toeneemt (ook door horeca-activiteiten op het huisjespark) en derde-belanghebbende op geen enkele wijze rekening wenst te houden met de omwonenden, zoals eisers, hebben zij reden gezien om een verzoek om handhaving in te dienen. Dat verzoek is gericht op het inperken van de activiteiten van
de zeilschool van derde-belanghebbende, tot binnen de proporties die zijn toegestaan op grond van het bestemmingsplan en de drank- en horecavergunning. In dit verband wijzen eisers erop dat hun eigendom nabijgelegen is en dat zij onbelemmerd zicht hebben op het bedrijf. Het feit dat hun eigendom een recreatiewoning betreft, doet er in de visie van eiser niet aan af dat ook zij recht hebben op bescherming van hun woon- en leefomgeving tegen illegale activiteiten. Daarbij moet volgens eisers niet alleen worden gekeken naar de afstand van hun recreatiewoning tot de eigendommen van derde-belanghebbende, maar ook van hun tuin. Daarbij achten eisers van belang dat geluid ver draagt, zeker over een kaal weiland, waarbij de heersende windrichting zuidwest is. Die windrichting betekent in de visie van eisers dat hun recreatiewoning zodanig is gesitueerd dat alle geluid vanaf de percelen van de zeilschool van derde-belanghebbende in de richting van hun perceel en recreatiewoning wordt geblazen.
13.2.
Verweerder merkt op dat door eisers wordt gesteld, dat de overlast is toegenomen als gevolg van de uitbreiding van de horeca-activiteiten mede ter plaatse van de gerealiseerde recreatiewoningen. Ten aanzien van deze bewering stelt verweerder zich op het standpunt dat de toename van overlast veronderstelt dat er reeds daarvoor overlast werd ervaren door eisers. In dat kader acht verweerder van belang dat eisers zowel ten aanzien van de eerdere overlast als ook ten aanzien van de ‘toegenomen’ overlast geen enkele feitelijke onder-bouwing hebben gegeven. In dit verband wijst verweerder erop dat uit de gemeentelijke administratie is gebleken dat er ten aanzien de door eisers gestelde overlast, geen meldingen staan geregistreerd, zodat de eerste melding daarvan feitelijk het handhavingsverzoek zelf is. Gelet hierop is verweerder van mening dat aan de door eisers ervaren geluidsoverlast ter plaatse van hun recreatiewoning geen betekenis kan toekomen. De toename van geluids-overlast die eisers stellen te ervaren van de toegenomen horeca-activiteiten, kan in de visie van verweerder dan ook niet worden aangemerkt als gevolgen van enige betekenis. Dit betekent dat de bezwaren van eisers terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard.
13.3.1.
Uit artikel 1:3 en 8:1 van de Awb volgt dat de reactie van een bestuursorgaan op een verzoek tot handhaving slechts als een besluit kan worden aangemerkt en eisers slechts ontvankelijk zijn in hun beroep indien eisers als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2 Awb kunnen worden aangemerkt. In dit verband overweegt de rechtbank dat een verzoek om handhaving slechts een aanvraag is in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb, indien dit verzoek door een belanghebbende is gedaan. De reactie op zo’n verzoek ingediend door een belanghebbende, is vervolgens een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, waartegen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend (vgl. AbRvS, 21 februari 2018, ECLI:NL: RVS:2018:590).
13.3.2.
Ingevolge artikel 1:2 van de Awb wordt als belanghebbende aangemerkt: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
13.3.3.
De rechtbank overweegt dat uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit een uitspraak van 23 augustus 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2271), het uitgangs-punt bij omgevingsrechtelijke besluiten volgt dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (onder meer geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.
13.4.
Uit de gedingstukken leidt de rechtbank af dat eisers vanuit hun recreatiewoningen en de daarbij behorende tuinen in elk geval enig zicht hebben op de chalets van de zeilschool van derde-belanghebbende. De rechtbank verwijst in dit verband verder naar wat hierboven onder rechtsoverweging 4.4. over de belanghebbendheid is overwogen. Geen grond bestaat voor het oordeel dat eisers geen belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb zijn bij het bestreden besluit II. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat verweerder het handhavingsverzoek van eisers in dit geval ten onrechte niet als een als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb heeft aangemerkt en de schriftelijke reactie daarop ten onrechte niet als een besluit waartegen rechtsmiddelen konden worden aangewend. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat verweerder de bezwaren van eisers, gericht tegen het primaire besluit II, ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Om die reden is het beroep van eisers gegrond en komt het bestreden besluit II voor vernietiging in aanmerking.
Conclusie
14. Gelet op rechtsoverweging 13.4. is het beroep van eisers, voor zover het gericht is tegen het bestreden besluit II, gegrond en komt dit bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Aangezien het beroep van eisers gegrond wordt verklaard, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder ingevolge artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten van eisers te veroordelen. Onder toepassing van het Bpb kunnen deze kosten worden begroot op
€ 758,-- (beroepschrift één punt; waarde per punt € 758,--; gewicht van de zaak: gemiddeld) in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Verder ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht ad
€ 184,-- aan hen dient te vergoeden.
Eindconclusie
15. Gelet op de rechtsoverwegingen 6.4 en 13.4 zijn de beroepen van eisers gegrond. Aangezien de beroepen van eiseres (deels) gegrond zijn verklaard, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder ingevolge artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten van eisers te veroordelen. Onder toepassing van het Bpb kunnen deze kosten worden begroot op in totaal € 2.274,-- in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Verder ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat verweerder de door eisers betaalde griffierechten van in totaal € 368,-- (€ 184,-- en € 184,--) aan hen dient te vergoeden.
Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep van eisers, voor zover het gericht is tegen het bestreden besluit I, gegrond en vernietigt dit bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder opnieuw dient te beslissen op de bezwaren van eisers, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- verklaart het beroep van eisers, voor zover het gericht is tegen het bestreden besluit II, gegrond en vernietigt dit bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder opnieuw dient te beslissen op de bezwaren van eisers, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers ten bedrage van € 2.274,-- en bepaalt dat verweerder deze kosten aan hen dient te vergoeden;
- bepaalt dat verweerder de door eisers betaalde griffierechten van in totaal € 368,-- aan hen dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Dijkstra, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 juni 2022.
De griffier De rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Afschrift verzonden op: