27 januari 2021, inhoudende een bewezenverklaring en bewijsmotivering onder parketnummer 18/950095-17 tegen veroordeelde gewezen.
Bewijsoverweging
De rechtbank overweegt als volgt. Een (bijstands)uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (vanaf 1 januari 2015: de Participatiewet) is, kort gezegd, een voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan voor diegene die in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Tot dergelijke middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover iemand beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Er bestaat recht op bijstand indien het in aanmerking te nemen inkomen beneden de bijstandsnorm is en er geen in aanmerking te nemen vermogen is.
Op grond van artikel 17 van deze wet was verdachte verplicht op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat zij van invloed konden zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Dit is de zogenoemde inlichtingenplicht.
De rechtbank leidt uit voornoemde bewijsmiddelen af dat verdachte de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden door in de periode van 1 mei 2014 tot en met 18 december 2018 zijn werkzaamheden uit arbeid (hennepteelt) en andere inkomsten en bezittingen niet aan de sociale dienst te melden.
Gelet op het namens verdachte gevoerde verweer, overweegt de rechtbank in dit verband nog als volgt. Verdachte bestrijdt dat hij in deze periode bedoelde inkomsten uit arbeid en andere inkomsten heeft gehad en dat hij voordeel heeft genoten van de bezittingen die hij heeft geërfd. Daarnaast is door de verdediging aangevoerd dat verdachte niet op de hoogte was van de inlichtingenplicht en dat hij daarom deze niet opzettelijk heeft geschonden.
De rechtbank is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat het gebruik van de bestelbus van Wrent in ruil voor het verrichten van reparaties van zodanige aard is dat kan worden gesproken van inkomsten die onder de inlichtingenplicht vallen. Verdachte zal daarom van dit gedeelte van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
De rechtbank volgt verdachte niet in zijn verklaring dat hij niet wist dat het opgeven van de inkomsten en bezittingen van belang konden zijn voor zijn recht op uitkering. Werkzaamheden en inkomsten als deze zijn onmiskenbaar van belang voor het recht op bijstand. De rechtbank acht bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het telen van hennep en dat hij daarnaast inkomsten heeft genoten die hij niet aan de sociale dienst heeft doorgegeven. Dat verdachte ook daadwerkelijk inkomsten heeft gehad die niet zijn doorgegeven blijkt onder meer uit de door verbalisanten opgemaakte eenvoudige kasopstelling, waarbij geconcludeerd wordt dat verdachte in de periode 1 mei 2014 tot en met 22 november 2017 minimaal € 55.103,63 aan contant geld moet hebben uitgegeven, terwijl niet is gebleken dat dat daar een legale bron van inkomsten tegenover stond. De rechtbank constateert dat bij de eenvoudige kasopstelling de bij verdachte aangetroffen facturen voor een totaalbedrag van € 32.644,- in de berekening zijn meegenomen. Verdachte heeft gesteld dat hij deze bonnetjes/facturen spaarde voor vrienden, maar de rechtbank acht deze enkele niet onderbouwde stelling niet geloofwaardig en schuift deze verklaring ter zijde, zodat deze facturen in de berekening kunnen worden meegenomen.
Gelet op het bovenstaande kan naar het oordeel van de rechtbank worden vastgesteld dat verdachte in de ten laste gelegde periode inkomsten heeft genoten die hij niet aan de sociale dienst heeft opgegeven en waar geen legale bron van inkomsten tegenover stond. Door deze inkomsten niet door te geven aan de sociale dienst heeft verdachte zijn inlichtingenplicht geschonden.
Met betrekking tot de door verdachte ontvangen erfenis van het stuk grond en vastgoed overweegt de rechtbank dat het onroerend goed een waarde vertegenwoordigde en daardoor mogelijk van invloed kon zijn op (de hoogte van) het recht op bijstand. De rechtbank is daarbij van oordeel dat op verdachte de plicht rustte om dergelijke gegevens aan de sociale dienst door te geven, zodat de sociale dienst kon beoordelen of en in hoeverre deze wijzigingen in de situatie van verdachte invloed hebben op de hoogte van zijn recht op bijstand. Het is niet aan verdachte om die beoordeling te maken. Door na te laten deze wijzigingen in zijn situatie door te geven aan de sociale dienst, heeft verdachte de sociale dienst de mogelijkheid ontnomen om te controleren of deze inkomsten en bezittingen gevolgen zouden moeten hebben voor zijn recht op bijstand. De vraag of verdachte al dan niet voordeel heeft genoten is daarbij niet van doorslaggevend belang.
Met betrekking tot het standpunt van de verdediging dat verdachte de inlichtingenplicht niet opzettelijk heeft geschonden, overweegt de rechtbank als volgt. Uit het dossier volgt dat verdachte bij de toekenningsbeschikking van 21 april 2011 en voorts op verschillende momenten nadien onder andere in 2015 en (in de jaren daarna) in ieder geval schriftelijk, (zoals bij beschikkingen van de sociale dienst op aanvragen van verdachte om toeslagen) telkenmale uitdrukkelijk is gewezen op de inlichtingenplicht.
Daarnaast volgt uit het dossier dat verdachte op 12 april 2016 (bij afzonderlijk mutatieformulier) bij de sociale dienst heeft aangegeven dat zijn ex-partner tijdelijk weer bij hem op het adres woont.
1Alleen al daaruit blijkt dat verdachte wist dat hij wijzigingen moest doorgeven aan de sociale dienst. Bovendien is verdachte op 7 december 2011 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden eerder veroordeeld voor overtreding van artikel 227b Wetboek van Strafrecht, zodat verdachte op de hoogte moet zijn geweest van de eventuele gevolgen van het niet doorgeven van wijzigingen in zijn inkomen en vermogen. De rechtbank verwerpt daarom het verweer van de verdediging dat verdachte niet op de hoogte was van de inlichtingenplicht en daarom niet opzettelijk de inlichtingenplicht zou hebben geschonden. Dat niet is gebleken dat verdachte nadrukkelijke mondeling gewezen is op de inlichtingenplicht maakt dit gelet op het bovenstaande niet anders.
De rechtbank acht dan ook bewezen dat verdachte opzet heeft gehad op het nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl hij wist dat die gegevens van belang waren voor zijn recht op een uitkering, dan wel de hoogte daarvan.