ECLI:NL:RBNNE:2022:1703

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
25 mei 2022
Publicatiedatum
24 mei 2022
Zaaknummer
208894
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanspraak op vergoeding van fosfaatrechten in het kader van de Meststoffenwet

In deze zaak vordert eiser, een melkveehouder, een vergoeding van de helft van de fosfaatrechten die aan gedaagde zijn toegekend. Eiser heeft zijn jongvee gedurende meerdere jaren op het bedrijf van gedaagde ondergebracht, waarbij gedaagde als houder geregistreerd stond in het I&R-systeem. De rechtszaak is ontstaan na een geschil over de verdeling van de fosfaatrechten die zijn toegekend op basis van de Meststoffenwet, die op 1 januari 2018 in werking trad. Eiser stelt dat hij recht heeft op een vergoeding op basis van de redelijkheid en billijkheid, omdat hij de helft van de fosfaatrechten toekomt, gezien de feitelijke situatie waarin zijn jongvee bij gedaagde verbleef. Gedaagde betwist deze aanspraak en stelt dat er geen afspraken zijn gemaakt over een vergoeding voor de fosfaatrechten. De rechtbank oordeelt dat eiser recht heeft op een vergoeding, omdat de fosfaatrechten zijn toegekend op basis van het jongvee dat hij in 2015 onderbracht bij gedaagde. De rechtbank wijst de vordering gedeeltelijk toe en veroordeelt gedaagde tot betaling van een bedrag dat correspondeert met de waarde van de fosfaatrechten, vermeerderd met btw en wettelijke rente. Tevens wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Groningen
zaaknummer / rolnummer: C/18/208894 / HA ZA 21-204
Vonnis van 25 mei 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1],
eiser,
advocaat mr. P.J.G. Goumans te Nijmegen,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2],
gedaagde,
advocaat mr. N. Bouwman te Staphorst.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 29 december 2021,
  • de mondelinge behandeling van 17 maart 2022 en de ter gelegenheid daarvan door mr. Goumans overgelegde spreekaantekeningen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] exploiteert (thans) een melkveebedrijf te [adres melkveebedrijf].
2.2.
Tot medio 2010 heeft [gedaagde] met zijn op 31 maart 2020 overleden echtgenote in maatschapsverband een melkveebedrijf geëxploiteerd op het adres [adres]. Na verloop van tijd is [gedaagde] vee voor anderen gaan houden.
2.3.
In 2014 en 2015 heeft [eiser] zijn jongvee gedurende het weideseizoen, in de periode van begin juni tot begin november, op het bedrijf van [gedaagde] ondergebracht. Hiervoor betaalde [eiser] aan [gedaagde] een vergoeding van € 1,25 per dier per dag (exclusief btw). In het voorjaar en in de winterperiode stond het jongvee op stal bij [eiser]. Vanaf (het voorjaar van) 2016 verbleef het jongvee van [eiser] gedurende het gehele jaar bij [gedaagde]. Per 1 januari 2020 is de samenwerking tussen [gedaagde] en [eiser] beëindigd.
2.4.
In verband met het terugdringen van de fosfaatproductie door de Nederlandse
melkveehouderij is op 1 januari 2018 de Meststoffenwet (hierna ook: Mw) gewijzigd en is
het fosfaatrechtenstelsel ingevoerd. Dat stelsel houdt kort gezegd in dat melkveehouders per
1 januari 2018 fosfaatrechten (berekend in kilogram fosfaat) krijgen toebedeeld op basis van
het aantal stuks melkvee dat zij op
peildatum 2 juli 2015hielden en dat op hun naam stond
geregistreerd in het Identificatie & Registratiesysteem (hierna: het I&R-systeem) van de
Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: de RVO). Een melkveehouder mag met
zijn melkvee niet meer mest (uitgedrukt in kilogram fosfaat) produceren dan het aantal
fosfaatrechten dat hij heeft. Als een melkveehouder te weinig fosfaatrechten heeft, zal hij
de veestapel moeten reduceren of fosfaatrechten moeten bijkopen.
2.5.
Op de peildatum 2 juli 2015 stond het jongvee dat [gedaagde] op dat moment voor [eiser] hield in het I&R-systeem van de RVO geregistreerd op naam van [gedaagde]. In verband met dit houderschap (van 62 stuks jongvee) heeft de RVO bij beschikking van 10 januari 2018 aan [gedaagde] 1358 kg fosfaatrechten toegedeeld (hierna: de fosfaatrechten).
2.6.
Bij brief van zijn advocaat van 18 augustus 2020 heeft [eiser] aan [gedaagde] geschreven (voor zover hier van belang):
(…) Uit de rechtspraak volgt dat de fosfaatrechten voor het hiervoor bedoelde jongvee voor de helft aan u toekomen en voor de andere helft aan de heer [eiser].
Namens [eiser] verzoek ik u kenbaar te maken of u bereid bent om volgens deze verdeelsleutel de voor het jongvee van de heer [eiser] berekende fosfaatrecht aan hem over te dragen. De heer [eiser] lost deze kwestie graag in der minne op. Uw reactie verneem ik daarom graaguiterlijk
11 september 2020.(…)
2.7.
In reactie daarop heeft [gedaagde] in een e-mail van 8 september 2020 aan (de advocaat van) [eiser] geschreven niet bereid te zijn mee te werken aan de voorgestelde verdeling van de aan hem toegekende fosfaatrechten.
2.8.
Bij brief van zijn advocaat van 18 september 2020 heeft [eiser] aanspraak gemaakt op een vergoeding van de waarde van de helft van de aan [gedaagde] toegekende fosfaatrechten en is [gedaagde] een termijn voor betaling geboden tot
30 september 2020. In de brief staat (voor zover hier van belang) geschreven:
(…) Vanuit de contractuele verhouding met u en de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 lid 1 Burgerlijk Wetboek) maakt de heer [eiser] aanspraak op de helft van de aan u voor zijn jongvee toebedeelde fosfaatrechten: 63 x 21,9 = 1379,7 : 2 = 689,95 kg. U weigert deze fosfaatrechten over te dragen. Daarom vordert de heer [eiser] vergoeding van de waarde daarvan mede omdat volgens de huidige regels bij overdracht een korting van 20% wordt toegepast. De marktprijs van een kg 100% benutbaar fosfaatrecht bedraagt nu € 142,00 ex btw. De heer [eiser] maakt daarom aanspraak op een vergoeding van € 97.958,70 ex btw. (…)

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
I. [gedaagde] te veroordelen om binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis aan [eiser] te betalen een bedrag van € 105.202,12, te vermeerderen met de verschuldigde btw, althans [gedaagde] te veroordelen tot betaling van een in goede justitie te bepalen bedrag, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 oktober 2020;
II. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van het geding, nakosten daaronder begrepen, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente indien niet binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis wordt voldaan.
3.2.
[eiser] heeft het volgende aan de vordering ten grondslag gelegd.
3.2.1.
Medio 2014 zijn partijen overeengekomen dat het jongvee dat eigendom is van [eiser] gedurende het weideseizoen van begin juni tot begin november op het bedrijf van [gedaagde] zou worden ondergebracht. Aan die afspraak is uitvoering gegeven. Gedurende de winter en in het voorjaar verbleef het jongvee op stal bij [eiser]. Het vee heeft in 2014 tenminste 6 maanden bij [eiser] gestaan. In 2015 is op overeenkomstige wijze gehandeld. In 2015 was derhalve sprake van in- en uitscharing van vee. Ingevolge vaste jurisprudentie heeft [eiser], op grond van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, recht op de helft van de aan [gedaagde] toegekende fosfaatrechten. Omdat [gedaagde] niet bereid was die rechten over te dragen vordert hij [gedaagde] te veroordelen de waarde ervan aan hem te vergoeden. Een uitkering van de vergoeding is in het belang van beide partijen omdat bij overdacht van fosfaatrechten een wettelijke korting wordt toegepast.
3.2.2.
[eiser] betwist dat zijn jongvee al vanaf 2014 op basis van een opfokrelatie bij [gedaagde] was ondergebracht. Pas in het late voorjaar van 2016 zijn partijen overeengekomen dat het jongvee voortaan gedurende het gehele kalenderjaar bij [gedaagde] zou verblijven.
3.2.3.
Voor wat betreft de aanspraken van [eiser] op een vergoeding van de fosfaatrechten komt [gedaagde] geen beroep op rechtsverwerking toe. Enkel tijdsverloop of stilzitten is onvoldoende. [eiser] betwist dat sprake is geweest van bijzondere omstandigheden op grond waarvan [gedaagde] er gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat geen aanspraak op een vergoeding zou worden gemaakt.
3.2.4.
Bij de waarde van de fosfaatrechten dient te worden uitgegaan van een marktprijs van € 152,50 (exclusief btw) per kg. De schade wordt geleden doordat [gedaagde] heeft geweigerd de rechten over te dragen, althans de waarde ervan aan [eiser] vergoeden. Bij schrijven van 18 september 2020 is [gedaagde] in gebreke gesteld. Derhalve is sprake van verzuim. [eiser] vordert vergoeding op basis van de waarde van de rechten op het moment van dagvaarden. Hij betwist dat aansluiting moet worden gezocht bij de waarde van de rechten per september 2020.
3.3.
[gedaagde] heeft het volgende verweer gevoerd.
3.3.1.
Vanaf 2014 stond het jongvee van [eiser] in het I&R-systeem geregistreerd op naam van [gedaagde]. Op de peildatum was [gedaagde] houder en opfokker van het jongvee. De fosfaatrechten zijn daarom aan hem toegekend. [gedaagde] betwist dat de contractuele relatie tussen partijen als in- en uitscharing van vee kwalificeert. Tussen partijen is overeengekomen dat het jongvee van [eiser] gedurende het gehele kalender jaar ter opfok bij [gedaagde] zou worden ondergebracht. Bij de eerste weidegang in 2014 bleek het vee wild. Partijen spraken daarom af dat het jongvee - bij wijze van proef - in 2014 en 2015 (enkel) gedurende het weideseizoen bij [gedaagde] zou worden ondergebracht. Na 2015, tot het einde van de samenwerking medio 2020, werd het jongvee gedurende het volledige kalenderjaar bij [gedaagde] ondergebracht. Er was derhalve sprake van een duurzame opfokrelatie.
3.3.2.
Tussen partijen zijn geen afspraken gemaakt over een aan [eiser] uit te keren vergoeding van de aan [gedaagde] toegekende de fosfaatrechten. Deze leemte in de contractuele verhouding tussen partijen dient op basis van de redelijkheid en billijkheid te worden opgevuld. Bij die invulling dient niet slechts de feitelijke situatie van 2015 in ogenschouw te worden genomen, maar de gehele periode 2014-2020. In dit verband wordt verwezen naar jurisprudentie.
3.3.3.
[gedaagde] heeft het jongvee voor een zeer coulante prijs ter opfok gehouden. De prijs werd jaarlijks verhoogd maar lag ver beneden de marktprijs. Indien [gedaagde] de waarde van aan hem toegekende fosfaatrechten dient te vergoeden wordt hij onevenredig zwaar getroffen.
3.3.4.
Pas na het beëindigen van de opfokrelatie heeft [eiser] aangedrongen op een verdeling van de fosfaatrechten. Gedurende de samenwerking is daar niet over gesproken.
[gedaagde] heeft er gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat [eiser] geen aanspraak meer op de fosfaatrechten zou maken. Door lang stilzitten heeft [eiser] zijn rechten - voor zover hij die heeft - aldus verwerkt.
3.3.5.
De gevorderde schadevergoeding dient bovendien te worden afgewezen omdat [gedaagde] niet in verzuim verkeert. [gedaagde] is niet in gebreke gesteld. Hij concludeert dat er geen grond aanwezig is op basis waarvan hij gehouden is de waarde van de helft van de aan hem toegekende fosfaatrechten aan [eiser] te vergoeden. Het gevorderde dient derhalve te worden afgewezen, onder veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
3.3.6.
Voor het geval de rechtbank tot het oordeel komt dat hij gehouden is tot betaling van enige vergoeding voert [gedaagde] aan dat hij voor 62 stuks jongvee fosfaatrechten ontvangen heeft en [eiser] bij de berekening van de vergoeding ten onrechte is uitgegaan van een waarde van € 152,50 per kg (exclusief btw). Als peildatum voor de schade dient september 2020 te worden aangehouden. Dat is het moment waarop [eiser] op betaling heeft aangedrongen. De prijs bedroeg toen € 142,00 per kg (exclusief btw). [eiser] had zijn schade kunnen beperken door op dat moment vervangende fosfaatrechten te kopen.
3.3.7.
Bij de vaststelling van de vergoeding dient een correctie van 20% te worden toegepast vanwege de in artikel 32a van de Meststoffenwet vastgelegde afroming van de fosfaatrechten in geval van overdracht. Tot 13 juni 2019 bedroeg het afromingspercentage in geval van overdracht 10%. Indien [eiser] vóór 1 april 2018 de overdracht had gerealiseerd via artikel 23 lid 5 van de Meststoffenwet, dan had hij de afroming volledig kunnen voorkomen.

4.De beoordeling

Aanspraak op fosfaatrechten

4.1.
Voor ligt de vraag of [eiser] een vergoeding toekomt voor de helft van de
1358 kg fosfaatrechten die bij beschikking van 10 januari 2018 aan [gedaagde] zijn toegekend voor het jongvee van [eiser] (62 dieren, de stier niet meegerekend) dat [gedaagde] op peildatum 2 juli 2015 onder zich hield.
4.2.
Fosfaatrechten zijn rechten om in een kalenderjaar een bepaalde hoeveelheid fosfaat te mogen produceren met het houden van melkvee (artikel 1 lid 1, aanhef en onder za, van de Meststoffenwet). De rechten zijn ingevolge artikel 23 lid 5 van de Meststoffenwet bestuursrechtelijk toegekend aan wie op 2 juli 2015 als de
houdervan de dieren stond geregistreerd. De eigendomssituatie (op 2 juli 2015) met betrekking tot het vee is derhalve niet doorslaggevend. De datum van 2 juli 2015 is gekozen, omdat op die dag de introductie van het stelsel van fosfaatrechten is aangekondigd.
Het bestuursrechtelijk toekennen van de onderhavige rechten zegt op zichzelf niets over wie in civiele verhoudingen de rechten of de waarde van de rechten toekomen.
4.3.
Partijen hebben in 2014 niet kunnen voorzien dat de fosfaatrechten in 2018 zouden worden toegekend op basis van het op 2 juli 2015 gehouden jongvee en hebben (daarom) geen afspraken gemaakt over de vraag aan wie rechten zoals de fosfaatrechten toekomen. Als gevolg van deze onvoorziene situatie heeft [gedaagde] fosfaatrechten verkregen vanwege het feit dat het jongvee van [eiser] (die eigenaar was) bij hem op het bedrijf verbleef, welk vee op naam van [gedaagde], als houder, stond geregistreerd in het
I&R-systeem van de RVO.
Feitelijk heeft het jongvee in 2015 op basis van de tussen partijen gemaakte afspraken enkel gedurende het weideseizoen (van begin juni tot begin november) bij [gedaagde] gestaan. Vast staat voorts dat [eiser] - buiten genoemd weideseizoen - gedurende tenminste 6 maanden ook houder van het jongvee is geweest. Deze feitelijke situatie wijst op het bestaan van een overeenkomst van in- en uitscharing en niet - hetgeen [gedaagde] bepleit - op een opfokverhouding. De rechtbank is van oordeel, gelet op vaste jurisprudentie van diverse rechtbanken (partijen genoegzaam bekend), dat onder deze omstandigheden de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 lid 1 BW) mee zich brengt dat [eiser] aanspraak maakt op de helft van de aan [gedaagde] toegekende fosfaatrechten.
4.4.
Dat het jongvee van [eiser] na 2015 (tot 2020) gedurende het gehele kalenderjaar bij [gedaagde] werd ondergebracht maakt dat naar het oordeel van de rechtbank niet anders. Dat, zoals door [gedaagde] bepleit, partijen van aanvang af hebben beoogd een opfokrelatie aan te gaan is onvoldoende onderbouwd, nog daargelaten of dit gelet op de feitelijke situatie in 2015 van belang is. In deze kwestie met betrekking tot de fosfaatrechten is uitsluitend de situatie in 2015 relevant. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding tot een andere verdeling te komen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat artikel 23 lid 5 van de Meststoffenwet de mogelijkheid biedt om in geval van in- en uitscharing de fosfaatrechten (in onderling overleg tussen in- en uitschaarder) te herverdelen. Uit de Handelingen van de tweede kamer volgt dat de wetgever heeft onderkend dat recht moet kunnen worden gedaan aan feitelijke situatie, zoals in het voorliggende geval van [eiser], de situatie dat het jongvee op de peildatum was uitgeschaard maar de uitscharingsregeling met inschaarder [gedaagde] niet gedurende het hele jaar van kracht was. De enkele omstandigheid dat [eiser] niet terstond dan wel vóór april 2018 van die mogelijkheid gebruik heeft gemaakt, maakt niet dat tot een andere verdeling moet worden gekomen.
4.5.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde] onvoldoende relevante feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan [gedaagde] er gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat geen aanspraak op de fosfaatrechten (althans een vergoeding) zou worden gemaakt. Enkel tijdsverloop is daartoe onvoldoende. De rechtbank verwerpt het beroep op rechtsverwerking.
4.6.
In de enkele omstandigheid dat [gedaagde] een coulante vergoeding voor de zorg van het jongvee bij [gedaagde] in rekening zou hebben gebracht ziet de rechtbank - wat daarvan ook zij - evenmin aanleiding tot een andersluidende verdeling te komen.
Vervangende schadevergoeding
4.7.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat [eiser] aanspraak maakt op 50% van de fosfaatrechten die aan [gedaagde] zijn toegekend vanwege het feit dat hij ten tijde van de peildatum 62 stuks jongvee van [eiser] onder zich hield. Bij schrijven van 18 augustus 2020 heeft [eiser] [gedaagde] verzocht mee te werken aan overdracht van dit deel van de fosfaatrechten. Uit de schriftelijke reactie die op 8 september 2020 volgde heeft [eiser] mogen afleiden dat [gedaagde] niet bereid was mee te werken aan deze (gerechtvaardigde) voorgestelde verdeling. Daarmee - zo volgt uit artikel 6:83 sub c BW - verkeerde [gedaagde] in verzuim en stond het [eiser] vrij de verbintenis op de voet van artikel 6:87 BW om te zetten in één tot vervangende schadevergoeding, waarvan hij bij brief van zijn advocaat van 18 september 2020 aan [gedaagde] schriftelijk mededeling heeft gedaan. Gezien de aard en omvang van de tekortkoming is deze omzetting - zo oordeelt de rechtbank - gerechtvaardigd.
4.8.
Aangezien de vervangende schadevergoeding in de plaats treedt van de prestatie die [gedaagde] gehouden was te verrichten, zal de vergoeding in overeenstemming moeten zijn met die prestatie.
4.9.
Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of bij de vaststelling van de waarde van de helft van de fosfaatrechten een correctie van 20% moet worden toegepast vanwege de in artikel 32a Meststoffenwet vastgelegde afroming van de fosfaatrechten in geval van overdracht. De rechtbank is van oordeel dat de vervangende schadevergoeding niet hoger kan zijn dan de waarde van de fosfaatrechten die [eiser] (thans) had kunnen vorderen. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat [eiser] afroming had kunnen voorkomen door vóór 1 april 2018 de overdracht te realiseren via artikel 23 lid 5 Meststoffenwet.
4.10.
In artikel 23 lid 5 Meststoffenwet is bepaald dat indien een landbouwer voor een bij ministeriële regeling vast te stellen datum meldt en aantoont dat hij op 2 juli 2015 melkvee had uitgeschaard, het fosfaatrecht, bedoeld in het derde lid, wordt verhoogd en het fosfaatrecht van de landbouwer die dat melkvee op die datum had ingeschaard, met diens instemming wordt verlaagd. Lid 5 is in de wet gekomen naar aanleiding van een amendement van de leden Dik-Faber en Geurts. Blijkens de toelichting op dit amendement stond de wetgever daarbij voor ogen om (als hier aan de orde) in een geval van in- en uitscharing, waarbij het vee slechts een deel van het jaar bij de inschaarder is ondergebracht, bij de overdracht van fosfaatrechten aan de uitschaarder geen afroming plaats te laten vinden.
4.11.
In de 'Regeling van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 15 december 2017, nr. WJZ / 17177092, tot vaststelling van de datum waarvoor een landbouwer zich kan melden voor verhoging van het op een bedrijf rustende fosfaatrecht', Staatscourant 2017, nr. 69891, is bepaald dat de melding als bedoeld in artikel 23 lid 5 Mw kan worden ingediend tot 1 april 2018. Niet gebleken is dat [eiser] tijdig van die mogelijkheid gebruik heeft gemaakt.
4.12.
Indien [gedaagde] medio 2020 gehoor had gegeven aan het verzoek om de helft van de aan hem toegekende fosfaatrechten over te dragen, dan had [eiser] - vanwege het toen geldende afromingspercentage (van 20%) - 40% van het totaal van de aan Van Schot toegekende rechten ontvangen.
4.13.
Het voorgaande leidt daarom tot gedeeltelijke toewijzing van de vordering. [gedaagde] zal worden veroordeeld tot betaling aan [eiser] van een bedrag dat correspondeert met de waarde van (40% van 1358 kg) afgerond 543 kg fosfaatrechten, waarbij voor de waarde van de fosfaatrechten aansluiting moet worden gezocht bij de marktprijs ten tijde van de dagvaarding. Immers bij verdelingszaken is de waarde per datum verdeling van belang en de waarde ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding is het meest in overeenstemming hiermee. Vaststaat dat de marktprijs ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding € 152,50 (exclusief btw) bedroeg. Derhalve ligt een bedrag van (543 kg x € 152,50) € 82.807,50 voor toewijzing gereed. De nevengevorderde rente en btw zal worden toegewezen op de wijze als in het dictum omschreven.
4.14.
[gedaagde] zal als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure worden veroordeeld, tot op heden begroot op:
explootkosten € 102,15
griffierecht 1.666,00
salaris
2.228,00(2 punten x € 1.114,00)
totaal € 3.996,15
4.15.
De nakosten en de nevengevorderde rente over de kosten zullen worden toegewezen op de wijze als in het dictum omschreven.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] aan [eiser] te betalen een bedrag van € 82.807,50, dit bedrag te vermeerderen met de verschuldigde btw en wettelijke rente vanaf 1 oktober 2020,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van deze procedure, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 3.996,15, te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van dit vonnis en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] - voor het geval voldoening van de proceskosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 en, indien vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, op € 85,00 aan explootkosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Griffioen en in het openbaar uitgesproken op 25 mei 2022.
rh/477