ECLI:NL:RBNNE:2022:145

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
25 januari 2022
Publicatiedatum
25 januari 2022
Zaaknummer
18-007517-21
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor bezit en handel in hard- en softdrugs, witwassen en opzetheling met gevangenisstraf en taakstraf

Op 25 januari 2022 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van het bezit en de handel in hard- en softdrugs, witwassen en opzetheling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 1 december 2020 tot en met 8 januari 2021 in Groningen meermalen opzettelijk heeft gehandeld in verdovende middelen, waaronder MDMA, cocaïne en 2C-B. Op 8 januari 2021 werd een grote hoeveelheid drugs aangetroffen in de woning van de verdachte, evenals geldbedragen waarvan werd vermoed dat deze afkomstig waren uit misdrijven. De verdachte heeft zich ook schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van politiekleding, wat gevaarlijk is omdat dit kan leiden tot misbruik van de politie-identiteit.

De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 401 dagen, waarvan 360 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar en bijzondere voorwaarden. Daarnaast is er een taakstraf van 240 uren opgelegd. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van een deel van de tenlastelegging, omdat er onvoldoende bewijs was voor de beschuldiging van het handelen in diazepam. De rechtbank heeft de ernst van de feiten en de impact op de samenleving in overweging genomen bij het bepalen van de strafmaat. De verdachte heeft eerder onherroepelijk voor soortgelijke feiten een veroordeling gekregen, wat de rechtbank heeft meegenomen in haar oordeel.

Uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht Locatie Groningen
parketnummer 18-007517-21
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 25 januari 2022 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte],

geboren op [geboortedatum] 1997 te [geboorteplaats], wonende te [straatnaam], [woonplaats].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 11 januari 2022.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. G.W. van der Zee, advocaat te Groningen.
Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. L.G. de Graaf.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 1 december 2020 tot en met 8 januari 2021 te Groningen, althans in Nederland, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van een materiaal bevattende
3,4-methyleendioxymethamfethamine (MDMA) en/of een hoeveelheid van een materiaal bevattende 2C-B en/of een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde MDMA en/of 2C-B en/of cocaïne, (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij op of omstreeks 8 januari 2021 te Groningen, althans in Nederland, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 1473,13 gram XTC, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende 3,4-methyleendioxymethamfethamine (MDMA) en/of ongeveer 59,35 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of ongeveer 41,63 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende
2C-B en/of ongeveer 0,44 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne, zijnde MDMA en/of cocaïne en/of 2C-B en/of heroïne, (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
3.A
hij in of omstreeks de periode van 1 december 2020 tot en met 8 januari 2021 te
Groningen, althans in Nederland, meermalen althans eenmaal,
(telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van een materiaal bevattende diazepam en/of een hoeveelheid van meer dan 30 gram, van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd, zijnde hasjiesj, en/of een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, zijnde hennep (telkens) (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet,
en/of
3.B
hij in of omstreeks de periode van 1 december 2020 tot en met 8 januari 2021 te
Groningen, althans in Nederland, meermalen althans eenmaal,
(telkens) opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van niet meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd en/of een hoeveelheid van niet meer dan 30 gram hennep, zijnde hasjiesj en/of hennep, een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
4.
hij op of omstreeks 8 januari 2021 te Groningen, althans in Nederland, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 370,33 gram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd en/of ongeveer 3075,84 gram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, zijnde hasjiesj en/of hennep (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
5 hij op of omstreeks 8 januari 2021 te Groningen, althans in Nederland,
(een) geldbedrag(en), te weten 2.390 EURO en/of 547,80 EURO, heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, en/of van dat/die geldbedrag(en) gebruik heeft gemaakt, terwijl hij wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden dat dat voorwerp geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 8 januari 2021, te Groningen, althans in Nederland,
(een) geldbedrag(en), te weten 2.390 EURO en/of 547,80 EURO, heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad terwijl hij, verdachte, wist althans redelijkerwijs moest vermoeden dat dat voorwerp onmiddellijk afkomstig was uit enig eigen misdrijf;
6. hij op of omstreeks 8 januari 2021, te Groningen, althans in Nederland, diverse politiekledingstukken/uniformen, althans een of meer goederen heeft verworven, voorhanden heeft gehad, en/of heeft overgedragen, terwijl hij ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van dit goed wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.
Ten behoeve van de leesbaarheid heeft de rechtbank het onder 3 ten laste gelegde aangeduid als 3A en 3B. De verdachte is hierdoor niet in zijn belangen geschaad.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor het onder 1, 2, 3A, 3B, 4, 5 subsidiair en 6 ten laste gelegde.
Ten aanzien van het onder 3A ten laste gelegde heeft de officier van justitie aangevoerd dat op grond van de getuigenverklaring van [getuige] bewezen kan worden dat verdachte heeft gehandeld in diazepam. Nu de officier van justitie verdachte volgt in zijn verklaring dat hij per transactie niet meer dan 30 gram hasj en hennep heeft verhandeld, dient verdachte van dit deel van het onder 3A ten laste gelegde te worden vrijgesproken.
Met betrekking tot het onder 4 ten laste gelegde acht de officier van justitie bewezen dat verdachte 3075,84 gram hennep en 224,49 gram hasj voorhanden heeft gehad.
Ten aanzien van het onder 5 subsidiair ten laste gelegde heeft de officier van justitie aangevoerd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het witwassen van het geldbedrag van € 547,80, nu er onvoldoende bewijs voorhanden is dat dit geldbedrag van enig misdrijf afkomstig is.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich ten aanzien van de bewezenverklaring van het onder 1, 2, 4, 5 subsidiair en 6 ten laste gelegde gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Ten aanzien van het onder 3A ten laste gelegde heeft de raadsvrouw aangevoerd dat niet bewezen kan worden dat verdachte heeft gehandeld in diazepam. Getuige [getuige] heeft verklaard dat hij op drie momenten diazepam heeft gekocht, te weten: eind 2019, in augustus 2020 en in november 2020. Deze momenten vallen buiten de ten laste gelegde periode, zodat verdachte hiervan moet worden vrijgesproken. Ten aanzien van de handel in hennep kan niet worden bewezen dat verdachte meer dan 30 gram hennep en hasj heeft verkocht.
Met betrekking tot het onder 5 subsidiair ten laste gelegde heeft de raadsvrouw zich aangesloten bij het standpunt van de officier van justitie dat verdachte moet worden vrijgesproken van het witwassen van € 547,80.
Oordeel van de rechtbank
Vrijspraak
De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van het onder 3A ten laste gelegde onvoldoende bewijs voorhanden is om tot een bewezenverklaring te komen, zodat verdachte hiervan zal worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring overige feiten
De rechtbank acht het onder 1, 2, 3B, 4, 5 primair en 6 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna opgenomen in de bewezenverklaring. Nu verdachte deze feiten duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, volstaat de rechtbank met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering.
Ieder bewijsmiddel is -ook in onderdelen- slechts gebruikt voor het feit waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Deze opgave luidt als volgt:
Ten aanzien van het onder 1 en 2 ten laste gelegde
de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 11 januari 2022;
een kennisgeving van inbeslagneming d.d. 8 januari 2021, opgenomen op pagina 428 van hetdossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL0100-2021007527 d.d. 9 april 2021;
een proces-verbaal verdovende middelen d.d. 23 februari 2021, opgenomen op pagina 211 vanvoornoemd dossier, inhoudend als relaas van verbalisanten;

Ten aanzien van het onder 3B en 4 ten laste gelegde

de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 11 januari 2022;
een kennisgeving van inbeslagneming d.d. 8 januari 2021, opgenomen op pagina 428 vanvoornoemd dossier;
een kennisgeving van inbeslagneming d.d. 8 januari 2021, opgenomen op pagina 403 vanvoornoemd dossier;
een kennisgeving van inbeslagneming d.d. 8 januari 2021, opgenomen op pagina 411 vanvoornoemd dossier;
een kennisgeving van inbeslagneming d.d. 8 januari 2021, opgenomen op pagina 415 vanvoornoemd dossier;
een proces-verbaal verdovende middelen d.d. 23 februari 2021, opgenomen op pagina 211 vanvoornoemd dossier, inhoudend het relaas van verbalisanten;
een kennisgeving van inbeslagneming d.d. 8 januari 2021, opgenomen op pagina 407 vanvoornoemd dossier;
een kennisgeving van inbeslagneming d.d. 8 januari 2021, opgenomen op pagina 419 vanvoornoemd dossier;
een kennisgeving van inbeslagneming d.d. 8 januari 2021, opgenomen op pagina 352 vanvoornoemd dossier;
een kennisgeving van inbeslagneming d.d. 8 januari 2021, opgenomen op pagina 354 vanvoornoemd dossier;
een kennisgeving van inbeslagneming d.d. 8 februari 2021, opgenomen op pagina 356 vanvoornoemd dossier;
een kennisgeving van inbeslagneming d.d. 8 februari 2021, opgenomen op pagina 358 vanvoornoemd dossier;
een kennisgeving van inbeslagneming d.d. 8 januari 2021, opgenomen op pagina 413 vanvoornoemd dossier;
een kennisgeving van inbeslagneming d.d. 8 januari 2021, opgenomen op pagina 401 vanvoornoemd dossier;

Ten aanzien van het onder 5 primair ten laste gelegde

de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 11 januari 2022;
een kennisgeving van inbeslagneming d.d. 8 januari 2021, opgenomen op pagina 423 vanvoornoemd dossier;
Ten aanzien van het onder 6 ten laste gelegde
de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 11 januari 2022;
een kennisgeving van inbeslagneming d.d. 8 januari 2021, opgenomen op pagina 343 vanvoornoemd dossier;
een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 12 januari 2021,opgenomen op pagina 227 van voornoemd dossier, inhoudend een relaas van verbalisant.
Met betrekking tot de hiervoor weergegeven standpunten overweegt de rechtbank het volgende.
Ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde acht de rechtbank op grond van bovenstaande bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte 224,49 gram hasj en 3075,84 gram hennep aanwezig heeft gehad.
Met betrekking tot het onder 5 primair ten laste gelegde is de rechtbank van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat het geldbedrag € 547,80 dat in muntgeld is aangetroffen van enig misdrijf afkomstig is, zodat verdachte van dit deel van de tenlastelegging zal worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht het onder 1, 2, 3B, 4, 5 primair en 6 wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
1.
hij in de periode van 1 december 2020 tot en met 8 januari 2021 te Groningen meermalen opzettelijk heeft bewerkt en verkocht en afgeleverd en verstrekt en vervoerd, een hoeveelheid van een materiaal bevattende 3,4-methyleendioxymethamfethamine (MDMA) en een hoeveelheid van een materiaal bevattende 2C-B en een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde MDMA en 2C-B en cocaïne, telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2.
hij op 8 januari 2021 te Groningen opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 1473,13 gram XTC en ongeveer 59,35 gram cocaïne en ongeveer 41,63 gram 2C-B en ongeveer 0,44 gram
heroïne, zijnde MDMA en cocaïne en 2C-B en heroïne, telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
3B
hij in de periode van 1 december 2020 tot en met 8 januari 2021 te Groningen meermalen heeft verkocht en afgeleverd en verstrekt en vervoerd, een hoeveelheid van niet meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd en een hoeveelheid van niet meer dan 30 gram hennep, zijnde hasjiesj en hennep, een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;
4.
hij op 8 januari 2021 te Groningen opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 224,49 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd en ongeveer 3075,84 gram hennep, zijnde hasjiesj en hennep telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende
lijst II;
5. primair hij op 8 januari 2021 te Groningen een geldbedrag te weten 2.390 EURO voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat dat voorwerp geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
6.
hij op 8 januari 2021 te Groningen diverse politiekledingstukken/uniformen voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van dit goed wist dat het door misdrijf verkregen goederen betrof.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde Het bewezen verklaarde levert op:

opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
3B handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, strafbaar gesteld bij artikel 11 lid 1 van de Opiumwet, meermalen gepleegd;
4. opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod; 5. primair witwassen;
6. opzetheling.
Deze feiten zijn strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het onder 1, 2, 3A, 3B, 4, 5 subsidiair en 6 ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 451 dagen waarvan 421 dagen voorwaardelijk met aftrek met een proeftijd van 3 jaren met daarbij de bijzondere voorwaarden zoals opgenomen in het reclasseringsrapport van 23 april 2021. Daarnaast dient aan verdachte een taakstraf van 240 uren te worden opgelegd.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht om naast een taakstraf aan verdachte een deels voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen waarbij het onvoorwaardelijk deel gelijk is aan de duur van het voorarrest. Aan het voorwaardelijke deel dienen de bijzondere voorwaarden te worden gekoppeld zoals de reclassering heeft geadviseerd met uitzondering van het Elektronisch Toezicht.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting en de rapportages van de reclassering Leger des Heils van 23 april 2021 en 8 december 2021, het uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich in de periode van 1 december 2020 tot en met 8 januari 2020 schuldig gemaakt aan - kortgezegd – de handel in hard- en softdrugs. Op 8 januari 2021 is in de woning waar verdachte verbleef en in de bijbehorende schuur van deze woning een grote hoeveelheid drugs en drugsgerelateerde spullen aangetroffen. Door te handelen in drugs heeft verdachte bijgedragen aan het in standhouden van de verslaving van verschillende personen. Bovendien leidt de handel in en het gebruik hiervan vaak tot andere vormen van criminaliteit.
Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan heling van politiekleding. Hij wilde de kleding, die hij naar eigen zeggen had gevonden, verkopen. Het onbevoegd bezitten van politiekleding is gevaarlijk. Het in omloop willen brengen van politiekleding brengt het risico met zich mee dat men zich als politieambtenaar kan voordoen en daar misbruik van kan maken.
Tot slot heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het witwassen van een geldbedrag. Dergelijke feiten leiden tot ontwrichting en aantasting van de integriteit van het financieel verkeer.
De rechtbank heeft in aanmerking genomen dat verdachte volgens zijn strafblad van 14 december 2021 eerder onherroepelijk is veroordeeld voor andersoortige feiten.
Uit bovengenoemde rapporten van de reclassering volgt dat er sprake is van een langer bestaande verslavingsproblematiek in de vorm van polygebruik. Doordat de ernst van verdachtes verslavingsproblematiek toenam, kon hij zijn gebruik niet langer bekostigen en is hij vanuit financieel gewin gaan dealen. Tijdens het schorsingstoezicht heeft verdachte gedurende 7 weken een klinische detox behandeling ondergaan bij het IMC in Beilen. Vervolgens is verdachte in september 2021 begeleid gaan wonen bij [instelling 1] (verslavingszorg). Ondanks dat verdachte een aantal keren een terugval heeft gehad in gebruik en mogelijk heeft gehandeld in verdovende middelen tijdens het schorsingstoezicht, ziet de reclassering voldoende positieve factoren om het toezicht met de opgelegde bijzondere voorwaarden voort te zetten. Verdachte is goed in contact met de reclassering en gemotiveerd voor het behandeltraject bij [instelling 1]. Verdachte heeft inmiddels een zelfstandige woning met ambulante ondersteuning van hulpverleningsinstantie [instelling 2] en een betaalde baan bij een horecagelegenheid. Er is nog een lange weg te gaan en er is nog niet voldoende stabiliteit om erop te vertrouwen dat verdachte volledig abstinent blijft van drugs. De reclassering adviseert dan ook om aan verdachte een deels voorwaardelijke straf op te leggen met de geadviseerde bijzondere voorwaarden.
Uit de Landelijke Oriëntatiepunten voor Straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht volgt dat voor het handelen in en het in bezit hebben van voornoemde verdovende middelen de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf als uitgangspunt wordt gehanteerd. Gelet echter op de (voorzichtig) positieve wending die verdachte aan zijn leven heeft gegeven, zal de rechtbank conform de eis van de officier van justitie een deels voorwaardelijke gevangenisstraf met aftrek opleggen, waarbij het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Aan het voorwaardelijk deel worden een proeftijd van 3 jaren en de bijzondere voorwaarden gekoppeld zoals geadviseerd door de reclassering in het rapport van 23 april 2021, met uitzondering van het Elektronisch Toezicht omdat de rechtbank hiervan de meerwaarde niet inziet. De rechtbank acht het van groot belang dat verdachte gedurende een langere periode wordt begeleid en behandeld zodat de ingezette positieve wending gewaarborgd wordt en om recidive in de toekomst te voorkomen. Daarbij merkt de rechtbank op dat verdachte zich moet realiseren dat hij openheid van zaken moet geven. In zijn periode bij [instelling 1] heeft hij bij degenen die hem begeleidden de indruk weten te wekken dat alles goed ging, terwijl hij weer meer was gaan gebruiken en zelfs weer was gaan dealen. Als de rechtbank dan hoort dat recente UC’s te waterig waren voor een goede testuitslag, dan zou de indruk kunnen ontstaan dat verdachte wederom tracht om de situatie beter voor te doen dan die is. Dat is een indruk die verdachte niet moet willen wekken, gezien de gebeurtenissen in oktober en de voorwaardelijke straf die aan een correcte naleving van de voorwaarden is verbonden.
Om uitdrukking te geven aan de ernst van het handelen van verdachte zal de rechtbank daarnaast de maximale taakstraf van 240 uren opleggen.

Inbeslaggenomen goederen

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat het geldbedrag van € 547,80 retour kan aan verdachte en dat het geldbedrag van € 2.390,- verbeurd kan worden verklaard.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft ten aanzien van het beslag geen standpunt ingenomen.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat het inbeslaggenomen voorwerp, te weten een geldbedrag van € 547,80 (muntgeld) moet worden teruggegeven aan [verdachte] nu het belang van strafvordering zich daartegen niet verzet.
De rechtbank acht het inbeslaggenomen voorwerp, te weten een geldbedrag van € 2.390,- vatbaar voor verbeurdverklaring, nu het een voorwerp betreft met betrekking tot welke het onder 5 primair bewezen verklaarde is begaan en deze toebehoort aan verdachte.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 33, 33a, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 3, 10 en 11 van de Opiumwet.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.
Uitspraak

De rechtbank

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder 3A is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2, 3B, 4, 5 primair en 6 ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

een gevangenisstraf voor de duur van 401 dagen.

Bepaalt dat van deze gevangenisstraf
een gedeelte, groot 360 dagen, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond, dat de verdachte voor het einde van of gedurende de proeftijd, die hierbij wordt vastgesteld op 3 jaren, de hierna te noemen voorwaarden niet heeft nageleefd.
Beveelt dat de tijd die de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf, geheel in mindering zal worden gebracht.
Voorwaarde is, dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
dat de verdachte zich meldt binnen veertien dagen na het ingaan van de proeftijd bij ReclasseringLeger des Heils op het adres Damsterdiep 271 te Groningen. Verdachte blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt;
dat de verdachte zich laat behandelen door [instelling 1] en [instelling 2] of een soortgelijkezorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Bij overmatig middelengebruik of terugval in middelengebruik kan de reclassering een indicatiestelling aanvragen voor een kortdurende klinische opname voor detoxificatie. Als de voor indicatie verantwoordelijke instantie een kortdurende klinische opname indiceert, laat verdachte zich opnemen in een zorginstelling, te bepalen door de justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing. De kortdurende klinische opname duurt maximaal zeven weken of zoveel korter als de reclassering nodig vindt;
dat de verdachte meewerkt aan controle van het gebruik van alcohol en drugs om hetmiddelengebruik te beheersen. De reclassering kan urineonderzoek en ademonderzoek (blaastest) gebruiken voor de controle. De reclassering bepaalt hoe vaak verdachte wordt gecontroleerd;
dat de verdachte dagbesteding of werk heeft. Het aantal dagen en uren per dag, wordt in overlegmet de reclassering vastgesteld.
Geeft aan voornoemde reclasseringsinstelling de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden.
Voorwaarden daarbij zijn dat de verdachte gedurende de proeftijd:
  • ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen vaneen of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
  • medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van hetWetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen.

een taakstraf voor de duur van 240 uren.

Beveelt dat voor het geval de verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis voor de duur van 120 dagen zal worden toegepast.
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van heden.
Gelast de teruggaveaan [verdachte] van de in beslag genomen en nog niet teruggegeven geldbedrag € 547,80 (muntgeld).

Verklaart verbeurd het in beslag genomen geldbedrag van € 2.390,-

Dit vonnis is gewezen door mr. T.M.L. Veen, voorzitter, mr. H.J. Schuth en mr. J.G.F. van Boven, rechters, bijgestaan door mr. A.C. Fennema-Smit, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 25 januari 2022.