2.6.Onderhoudsbijdrage(n)
2.6.1.De vrouw heeft verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [naam] (hierna ook: kinderalimentatie) van € 626,00 per maand en een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) van € 2.202,00 per maand vast te stellen.
2.6.2.De man heeft hiertegen verweer gevoerd.
2.6.3.De rechtbank zal hieronder puntsgewijs ingaan op de geschilpunten met betrekking tot de kinderalimentatie.
2.6.4.De rechtbank is van oordeel dat bij de berekening van de behoefte van [naam] ook rekening moet worden gehouden met de kosten die partijen voor [naam 2] hadden. [naam 2] was tot juni 2021 door de coronacrisis werkloos en een deel van het gezinsinkomen werd ook aan haar besteed.
2.6.5.De rechtbank gaat conform de Tremanormen van de Expertgroep Alimentatie voor de bepaling van de behoefte uit van het netto besteedbaar gezinsinkomen (NGI) ten tijde van het uiteengaan. Partijen zijn in 2021 uit elkaar gegaan en het echtscheidingsverzoek is in december 2021 ingediend, zodat de rechtbank het inkomen van partijen in 2021 als uitgangspunt neemt.
2.6.6.De vrouw werkt gemiddeld 25 uur per week bij de [werkgever] . Uit de overgelegde salarisstroken volgt een inkomen van € 1.690,53 per maand (€ 20.292,00 per jaar). Er wordt pensioenpremie ingehouden en vakantiegeld gereserveerd. Daarnaast heeft de vrouw inkomsten uit schoonmaak-/beheerwerkzaamheden. Ter zitting is onbetwist gesteld dat dat inkomen € 1.500,00 netto per jaar is. Het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de vrouw komt daarmee op € 1.746,00 per maand (berekening 1).
2.6.7.Voor het inkomen van de man is uitgegaan van de overgelegde salarisstroken van periode 7 en 8 van 2021. Omdat er meerdere inkomenscomponenten in de berekening worden verwerkt, is de jaaropgaaf 2021 niet gebruikt. Uit de salarisstroken volgt inclusief een ploegentoeslag een inkomen van € 4.960,00 per maand (€ 59.520,00 per jaar). De man heeft een vaste vakantietoeslag van afgerond € 323,00 per maand (€ 3.876,00 per jaar). Uit de salarisstrook van periode 2 van 2022 volgt dat de man 155 overwerkuren uit 2021 tegen een bedrag van afgerond € 5.092,00 heeft laten uitbetalen. De rechtbank is van oordeel dat dit bedrag bij het inkomen van 2021 hoort en houdt er voor de bepaling van de behoefte van [naam] dan ook rekening mee. Daarbij heeft voor de rechtbank meegewogen dat de man de afgelopen jaren steeds in november de overuren die het aantal van 200 te boven ging heeft laten uitbetalen, maar in 2021 deze overuren gereserveerd heeft voor verlofsparen. Vervolgens heeft hij ze kort daarna alsnog laten uitbetalen. Voorts heeft de man tot november 2021 voor [werkgever 2] gewerkt. Ter zitting is onbetwist gesteld dat het inkomen daaruit € 5.000,00 bedroeg. Het NBI van de man bedraagt € 3.785,00 per maand (berekening 1).
2.6.8.Het NGI is dan € 5.531,00 per maand (€ 1.746,00 + € 3.785,00). De rechtbank is van oordeel dat de kosten van de paarden niet in mindering moeten worden gebracht op het NGI. Het rekensysteem dat in samenwerking met het NIBUD is ontwikkeld gaat ervan uit dat hogere uitgaven voor de ene post vaak samen gaan met lagere uitgaven aan een andere post. Niet is gebleken dat het in dit geval gaat om dermate uitzonderlijke kosten dat voorgaande niet van toepassing is. Daarnaast zijn de (netto) kosten die aan de paarden werden uitgegeven door de man onvoldoende inzichtelijk gemaakt, gelet op de onbetwiste stelling van de vrouw dat de kosten door de maatschap, zijnde een paardenfokkerij/houderij, van de man en zijn vader werden gedragen en er bovendien inkomsten tegenover stonden.
2.6.9.Uitgaande van een NGI van € 5.531,00 per maand bedraagt de behoefte van [naam 2] en [naam] € 1.223,00 per maand, is afgerond € 612,00 per kind per maand. Geïndexeerd naar 2022 bedraagt de behoefte van [naam] € 624,00 per maand.
2.6.10.De man heeft per eind september 2021 zijn contract bij [werkgever 2] opgezegd. De vraag of bij de berekening van de man rekening moet worden gehouden met het inkomen dat hij verdiende bij [werkgever 2] houdt partijen verdeeld.
2.6.11.De vrouw stelt zich op het standpunt dat bij de berekening van de draagkracht van de man ook rekening moet worden gehouden met het inkomen dat de man verdiende bij [werkgever 2] . Volgens de vrouw was er voor de man in het licht van zijn onderhoudsverplichting geen noodzaak om zijn baan bij [werkgever 2] op te zeggen.
2.6.12.De man heeft aangegeven dat hij zijn werkzaamheden voor [werkgever 2] naast zijn fulltime baan bij [werkgever 3] teveel vond. Hij liep daardoor op zijn tenen. De man is van mening dat niet van hem gevergd kan worden dat hij naast zijn fulltime werk bij [werkgever 3] zijn werkzaamheden voor [werkgever 2] weer oppakt.
2.6.13.De rechtbank overweegt als volgt. Conform vaste rechtspraak (en paragraaf 7.1 van het Tremarapport) hangt de beslissing om een zelf veroorzaakte inkomensvermindering al dan niet buiten beschouwing te laten bij de bepaling van de draagkracht van de onderhoudsplichtige af van het antwoord op de vraag of:
1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven en
2. of dit van hem kan worden gevergd.
2.6.14.De rechtbank is van oordeel dat het antwoord op beide vragen positief is.
De man heeft in ieder geval de afgelopen drie jaar zijn werk bij [werkgever 3] kunnen combineren met zijn werkzaamheden voor [werkgever 2] , ook in het jaar 2020 waarin de man veel extra overuren heeft gemaakt. Naast genoemde werkzaamheden is de man in die periode ook nog zijn eigen bedrijf gestart. De man heeft zes jaar voor [werkgever 2] gewerkt, steeds op basis van een tijdelijk contract van jaar tot jaar. Niet is gebleken dat er bij [werkgever 2] geen mogelijkheden zijn om op basis van hetzelfde contract weer in dienst te treden. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de man redelijkerwijs zijn oude inkomen kan verwerven en dat dat in het licht van de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw en de kinderen ook van hem kan worden gevergd.
2.6.15.De rechtbank zal gelet op het voorgaande uitgaan van het inkomen dat de man verdient bij [werkgever 3] en het inkomen dat de man verdiende bij [werkgever 2] , namelijk
€ 5.000,00 bruto per jaar. Uitgaande van de salarisstroken van periode 1 en 2 van 2022 bedraagt het bruto maandinkomen inclusief ploegentoeslag € 5.125,00 (€ 61.500 per jaar). De rechtbank acht het redelijk om in de berekening van het huidige inkomen rekening te houden met hetzelfde aantal uitbetaalde overuren als in 2021, namelijk 155 uren. Dit acht de rechtbank redelijk. Het jaar 2020 was immers niet representatief met 610 uitbetaalde overuren.
2.6.16.Gelet op aangehechte berekening bedraagt de draagkracht van de man € 1.189,00 per maand. In de berekening is rekening gehouden met een vast bedrag aan vakantietoeslag en de ingehouden pensioenpremies (berekening 2).
2.6.17.De draagkracht van de vrouw is, rekening houdend met dezelfde inkomensgegevens als bij de berekening van de behoefte van [naam] en met het kindgebonden budget dat de vrouw voor [naam] ontvangt, € 342,00 per maand (berekening 2).
2.6.18.De rechtbank ziet aanleiding om een uitzondering aan te nemen op het uitgangspunt van de Expertgroep Alimentatienormen dat er minimaal rekening moet worden gehouden met 5% aan zorgkorting. Er is al geruime tijd geen contact meer geweest tussen de man en [naam] en het is ook niet de verwachting dat daar voordat [naam] achttien jaar wordt iets in gaat veranderen. De man draagt dus geen kosten in verband met de zorgregeling. De rechtbank zal daarom geen zorgkorting toepassen.
- verdeling kosten kinderen
2.6.19.De gezamenlijke draagkracht is € 1.531,00 per maand. Omdat de gezamenlijke draagkracht hoger is dan de behoefte zal de rechtbank een draagkrachtvergelijking maken, waarbij ieders draagkracht wordt gedeeld door de totale draagkracht en vermenigvuldigd met de behoefte van [naam] . Het aandeel van de man in de kosten van [naam] bedraagt dan
€ 1.189,00 / € 1.531,00 x € 624,00 = € 485,00 per maand en het aandeel van de vrouw
bedraagt € 342,00 / € 1.531,00 x € 624,00 = € 139,00 per maand (zie bijgevoegde berekening en verdeling van de kosten van de kinderen).
2.6.20.De rechtbank zal daarom bepalen dat de man bij vooruitbetaling € 485,00 per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten voor de verzorging en opvoeding van [naam] .
partneralimentatie
- behoefte vrouw
2.6.21.Voor de bepaling van de behoefte van de vrouw aan partneralimentatie zal de rechtbank uitgaan van de zogenaamde hofnorm. Uitgaande van een NGI van € 5.531,00 per maand en de kosten van de kinderen van € 1.223,00 per maand bedraagt de behoefte van de vrouw in 2021 € 2.585,00 per maand en in 2022 € 2.634,00 per maand. Het aandeel van de vrouw in de kosten van [naam] van € 139,00 per maand wordt hier bij opgeteld. De totale netto behoefte is € 2.773,00 per maand. Het eigen inkomen van de vrouw van € 1.742,00 wordt hierop in mindering gebracht zodat resteert € 1.031,00 netto per maand is € 2.001,00 bruto per maand (berekening 3).
2.6.22.De man stelt zich op het standpunt dat van de vrouw verwacht mag worden dat zij haar volledige verdiencapaciteit benut en fulltime aan het werk gaat, zodat zij in haar eigen behoefte kan voorzien. Volgens de man kan de vrouw best meer werken omdat zij niet de volledige zorg meer heeft voor [naam] .
2.6.23.De vrouw stelt dat zij op dit moment niet meer kan werken. De gevolgen van de echtscheiding zijn haar en de kinderen niet in de koude kleren gaan zitten. Zij heeft hulp gezocht onder meer bij een psycholoog en volgt nu EMDR-therapie. Ook [naam] heeft het er erg moeilijk mee. De vrouw draagt in haar eentje de zorg voor [naam] en reist regelmatig naar haar toe om haar te steunen. Daarnaast heeft de vrouw een brief van de fysiotherapeut ingediend waaruit blijkt dat zij vanwege longcovid onder behandeling is.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw daarmee voldoende heeft onderbouwd dat van haar niet verlangd kan worden dat zij op dit moment meer gaat werken en dat zij behoefte heeft aan een bijdrage van de man. Daarbij weegt ook mee dat de vrouw 25 uur per week onregelmatig werkt en lastig combineerbaar is, een vast contract heeft, al 25 jaar bij deze werkgever werkt en ook nog inkomen genereert met beheer/schoonmaak.
2.6.24.Partijen zijn het niet eens over de door de man opgevoerde woonlasten. De rechtbank is van oordeel dat de man in het licht van de betwisting door de vrouw onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij feitelijk € 450,00 per maand kwijt is aan woonlasten. Er zijn vraagtekens te stellen bij de manier en het moment waarop het huurcontract is opgesteld. De man en zijn partner huren de woning van haar ouders. De partner woonde al in de woning en betaalde volgens de man € 600,00 per maand aan haar ouders. De vrouw heeft dit betwist en aangegeven dat de partner van de man geen huur betaalde. Onvoldoende onderbouwd is naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval waarom de huur ineens is gestegen van
€ 600,00 per maand naar € 900,00 per maand. De enkele stelling dat er nu intensiever gebruik wordt gemaakt van de woning, acht de rechtbank daartoe onvoldoende, omdat dezelfde woning wordt gebruikt en bijvoorbeeld de energielasten niet in de huur zijn inbegrepen. Verder is het contract per 1 september 2021 ingegaan en zijn er pas enkele maanden later en dus achteraf enkele afschrijvingen van € 450,00 geweest van de bankrekening van de man. De verklaring van de man dat er nog niet eerder was betaald omdat niet duidelijk was of de huur in- of exclusief kosten voor gas, water en licht was, acht de rechtbank niet overtuigend genoeg. De rechtbank zal daarom aan de zijde van de man geen woonlasten opvoeren.
2.6.25.Rekening houdend met de kosten van [naam] van € 485,00 per maand heeft de man
€ 1.115,00 netto per maand en € 1.776,00 bruto per maand inclusief fiscaal voordeel beschikbaar voor partneralimentatie (berekening 3).
2.6.26.De beschikbare draagkracht van de man overstijgt de behoefte van de vrouw niet. De rechtbank zal dan ook bepalen dat de man € 1.776,00 per maand aan partneralimentatie dient te voldoen.