ECLI:NL:RBNNE:2022:1361

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
20 april 2022
Publicatiedatum
2 mei 2022
Zaaknummer
181636
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met betrekking tot kinder- en partneralimentatie, zorgregeling en verdeling van gemeenschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 20 april 2022 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, die op 31 mei 2006 met elkaar zijn gehuwd. De vrouw heeft verzocht om de echtscheiding uit te spreken, waarbij zij stelde dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. De man heeft deze ontwrichting niet betwist. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen ouderschapsplan is overgelegd, maar heeft de vrouw toch ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot echtscheiding, gezien de omstandigheden rondom de minderjarige kinderen.

De rechtbank heeft ook de zorgregeling voor de minderjarige kinderen beoordeeld. De vrouw heeft verzocht om de omgang tussen de man en de minderjarige in onderling overleg te laten plaatsvinden, wat door de rechtbank is toegewezen, mede gezien de leeftijd van het kind en het gebrek aan contact tussen de man en het kind.

Wat betreft de alimentatie heeft de vrouw verzocht om kinderalimentatie van € 626,00 per maand en partneralimentatie van € 2.202,00 per maand. De rechtbank heeft de financiële situatie van beide partijen beoordeeld en vastgesteld dat de man € 485,00 per maand moet betalen voor de kinderalimentatie en € 1.776,00 per maand voor de partneralimentatie. De rechtbank heeft ook de verdeling van de gemeenschap tussen partijen toegewezen, waarbij partijen zijn verzocht om dit ten overstaan van een notaris te regelen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en partijen hebben het recht om binnen drie maanden hoger beroep in te stellen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
locatie Leeuwarden
zaaknummer / rekestnummer: C/17/181636 / FA RK 21-1317
Beschikking d.d. 20 april 2022 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. L.R. Alstein, gevestigd te Dokkum,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. A.J. de Boer, gevestigd te Leeuwarden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van de vrouw, ingekomen op 3 december 2021;
- het verweerschrift van de man, ingekomen op 22 februari 2022;
- de akte van de vrouw, ingekomen op 28 maart 2022.
1.2.
De rechtbank heeft verder kennis genomen van:
- een F9-formulieren van 1 april 2022 van de zijde van de vrouw;
- een emailbericht met bijlage van de zijde van de man, ingekomen op 1 april 2022.
1.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 april 2022.
Bij die gelegenheid zijn partijen en hun advocaten verschenen.
1.4.
De rechtbank heeft op 8 april 2022 de minderjarige [naam] gehoord.

2.De beoordeling

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op 31 mei 2006 te [plaats] . Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.
2.2.
Het minderjarige kind van partijen is [naam] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] . Het jongmeerderjarige kind van partijen is [naam 2] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] .
2.3.
Scheiding
2.3.1.
De vrouw heeft verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Zij heeft gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
De man heeft de gestelde duurzame ontwrichting niet betwist.
2.3.2.
Op grond van artikel 815, lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover hier van belang, dient een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, lid 6 Rv).
Door de vrouw is geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815, lid 2 Rv overgelegd. De vrouw heeft gesteld dat partijen het niet eens kunnen worden over de kinderalimentatie en dat een ouderschapsplan voor [naam] , gelet op haar leeftijd van bijna achttien jaar, niet veel toevoegt aan de feitelijke situatie. Nu de vrouw voldoende heeft gemotiveerd dat het voor haar op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen, zal de rechtbank de vrouw ontvangen in haar verzoek tot echtscheiding.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
2.4.
Verblijfplaats en zorgregeling
2.4.1.
Partijen zijn het eens over de hoofdverblijfplaats van [naam] . [naam] verblijft door de week in [plaats] , maar zij staat ingeschreven bij de vrouw.
2.5.
Zorgregeling
2.5.1.
De vrouw heeft de rechtbank verzocht te bepalen dat de omgang tussen de man en [naam] in onderling overleg plaatsvindt. De man heeft zich niet verweerd tegen de verzochte zorgregeling, maar hij had het liever anders gezien. Er is nu geen contact tussen de man en [naam] en het ziet er ook niet naar uit dat het contact op korte termijn zal worden hervat. [naam] is hier heel duidelijk in. Zij heeft op dit moment geen behoefte aan contact met de man, vanwege de keuzes die hij heeft gemaakt en dat hij samenwoont met zijn nieuwe partner.
2.5.2.
De rechtbank zal, mede gelet op de leeftijd van [naam] , conform het verzoek van de vrouw beslissen, nu dit verzoek niet is weersproken en op de wet is gegrond.
2.6.
Onderhoudsbijdrage(n)
2.6.1.
De vrouw heeft verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [naam] (hierna ook: kinderalimentatie) van € 626,00 per maand en een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) van € 2.202,00 per maand vast te stellen.
2.6.2.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd.
kinderalimentatie
2.6.3.
De rechtbank zal hieronder puntsgewijs ingaan op de geschilpunten met betrekking tot de kinderalimentatie.
- behoefte
2.6.4.
De rechtbank is van oordeel dat bij de berekening van de behoefte van [naam] ook rekening moet worden gehouden met de kosten die partijen voor [naam 2] hadden. [naam 2] was tot juni 2021 door de coronacrisis werkloos en een deel van het gezinsinkomen werd ook aan haar besteed.
2.6.5.
De rechtbank gaat conform de Tremanormen van de Expertgroep Alimentatie voor de bepaling van de behoefte uit van het netto besteedbaar gezinsinkomen (NGI) ten tijde van het uiteengaan. Partijen zijn in 2021 uit elkaar gegaan en het echtscheidingsverzoek is in december 2021 ingediend, zodat de rechtbank het inkomen van partijen in 2021 als uitgangspunt neemt.
2.6.6.
De vrouw werkt gemiddeld 25 uur per week bij de [werkgever] . Uit de overgelegde salarisstroken volgt een inkomen van € 1.690,53 per maand (€ 20.292,00 per jaar). Er wordt pensioenpremie ingehouden en vakantiegeld gereserveerd. Daarnaast heeft de vrouw inkomsten uit schoonmaak-/beheerwerkzaamheden. Ter zitting is onbetwist gesteld dat dat inkomen € 1.500,00 netto per jaar is. Het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de vrouw komt daarmee op € 1.746,00 per maand (berekening 1).
2.6.7.
Voor het inkomen van de man is uitgegaan van de overgelegde salarisstroken van periode 7 en 8 van 2021. Omdat er meerdere inkomenscomponenten in de berekening worden verwerkt, is de jaaropgaaf 2021 niet gebruikt. Uit de salarisstroken volgt inclusief een ploegentoeslag een inkomen van € 4.960,00 per maand (€ 59.520,00 per jaar). De man heeft een vaste vakantietoeslag van afgerond € 323,00 per maand (€ 3.876,00 per jaar). Uit de salarisstrook van periode 2 van 2022 volgt dat de man 155 overwerkuren uit 2021 tegen een bedrag van afgerond € 5.092,00 heeft laten uitbetalen. De rechtbank is van oordeel dat dit bedrag bij het inkomen van 2021 hoort en houdt er voor de bepaling van de behoefte van [naam] dan ook rekening mee. Daarbij heeft voor de rechtbank meegewogen dat de man de afgelopen jaren steeds in november de overuren die het aantal van 200 te boven ging heeft laten uitbetalen, maar in 2021 deze overuren gereserveerd heeft voor verlofsparen. Vervolgens heeft hij ze kort daarna alsnog laten uitbetalen. Voorts heeft de man tot november 2021 voor [werkgever 2] gewerkt. Ter zitting is onbetwist gesteld dat het inkomen daaruit € 5.000,00 bedroeg. Het NBI van de man bedraagt € 3.785,00 per maand (berekening 1).
2.6.8.
Het NGI is dan € 5.531,00 per maand (€ 1.746,00 + € 3.785,00). De rechtbank is van oordeel dat de kosten van de paarden niet in mindering moeten worden gebracht op het NGI. Het rekensysteem dat in samenwerking met het NIBUD is ontwikkeld gaat ervan uit dat hogere uitgaven voor de ene post vaak samen gaan met lagere uitgaven aan een andere post. Niet is gebleken dat het in dit geval gaat om dermate uitzonderlijke kosten dat voorgaande niet van toepassing is. Daarnaast zijn de (netto) kosten die aan de paarden werden uitgegeven door de man onvoldoende inzichtelijk gemaakt, gelet op de onbetwiste stelling van de vrouw dat de kosten door de maatschap, zijnde een paardenfokkerij/houderij, van de man en zijn vader werden gedragen en er bovendien inkomsten tegenover stonden.
2.6.9.
Uitgaande van een NGI van € 5.531,00 per maand bedraagt de behoefte van [naam 2] en [naam] € 1.223,00 per maand, is afgerond € 612,00 per kind per maand. Geïndexeerd naar 2022 bedraagt de behoefte van [naam] € 624,00 per maand.
- draagkracht man
2.6.10.
De man heeft per eind september 2021 zijn contract bij [werkgever 2] opgezegd. De vraag of bij de berekening van de man rekening moet worden gehouden met het inkomen dat hij verdiende bij [werkgever 2] houdt partijen verdeeld.
2.6.11.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat bij de berekening van de draagkracht van de man ook rekening moet worden gehouden met het inkomen dat de man verdiende bij [werkgever 2] . Volgens de vrouw was er voor de man in het licht van zijn onderhoudsverplichting geen noodzaak om zijn baan bij [werkgever 2] op te zeggen.
2.6.12.
De man heeft aangegeven dat hij zijn werkzaamheden voor [werkgever 2] naast zijn fulltime baan bij [werkgever 3] teveel vond. Hij liep daardoor op zijn tenen. De man is van mening dat niet van hem gevergd kan worden dat hij naast zijn fulltime werk bij [werkgever 3] zijn werkzaamheden voor [werkgever 2] weer oppakt.
2.6.13.
De rechtbank overweegt als volgt. Conform vaste rechtspraak (en paragraaf 7.1 van het Tremarapport) hangt de beslissing om een zelf veroorzaakte inkomensvermindering al dan niet buiten beschouwing te laten bij de bepaling van de draagkracht van de onderhoudsplichtige af van het antwoord op de vraag of:
1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven en
2. of dit van hem kan worden gevergd.
2.6.14.
De rechtbank is van oordeel dat het antwoord op beide vragen positief is.
De man heeft in ieder geval de afgelopen drie jaar zijn werk bij [werkgever 3] kunnen combineren met zijn werkzaamheden voor [werkgever 2] , ook in het jaar 2020 waarin de man veel extra overuren heeft gemaakt. Naast genoemde werkzaamheden is de man in die periode ook nog zijn eigen bedrijf gestart. De man heeft zes jaar voor [werkgever 2] gewerkt, steeds op basis van een tijdelijk contract van jaar tot jaar. Niet is gebleken dat er bij [werkgever 2] geen mogelijkheden zijn om op basis van hetzelfde contract weer in dienst te treden. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de man redelijkerwijs zijn oude inkomen kan verwerven en dat dat in het licht van de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw en de kinderen ook van hem kan worden gevergd.
2.6.15.
De rechtbank zal gelet op het voorgaande uitgaan van het inkomen dat de man verdient bij [werkgever 3] en het inkomen dat de man verdiende bij [werkgever 2] , namelijk
€ 5.000,00 bruto per jaar. Uitgaande van de salarisstroken van periode 1 en 2 van 2022 bedraagt het bruto maandinkomen inclusief ploegentoeslag € 5.125,00 (€ 61.500 per jaar). De rechtbank acht het redelijk om in de berekening van het huidige inkomen rekening te houden met hetzelfde aantal uitbetaalde overuren als in 2021, namelijk 155 uren. Dit acht de rechtbank redelijk. Het jaar 2020 was immers niet representatief met 610 uitbetaalde overuren.
2.6.16.
Gelet op aangehechte berekening bedraagt de draagkracht van de man € 1.189,00 per maand. In de berekening is rekening gehouden met een vast bedrag aan vakantietoeslag en de ingehouden pensioenpremies (berekening 2).
- draagkracht vrouw
2.6.17.
De draagkracht van de vrouw is, rekening houdend met dezelfde inkomensgegevens als bij de berekening van de behoefte van [naam] en met het kindgebonden budget dat de vrouw voor [naam] ontvangt, € 342,00 per maand (berekening 2).
- zorgkorting
2.6.18.
De rechtbank ziet aanleiding om een uitzondering aan te nemen op het uitgangspunt van de Expertgroep Alimentatienormen dat er minimaal rekening moet worden gehouden met 5% aan zorgkorting. Er is al geruime tijd geen contact meer geweest tussen de man en [naam] en het is ook niet de verwachting dat daar voordat [naam] achttien jaar wordt iets in gaat veranderen. De man draagt dus geen kosten in verband met de zorgregeling. De rechtbank zal daarom geen zorgkorting toepassen.
- verdeling kosten kinderen
2.6.19.
De gezamenlijke draagkracht is € 1.531,00 per maand. Omdat de gezamenlijke draagkracht hoger is dan de behoefte zal de rechtbank een draagkrachtvergelijking maken, waarbij ieders draagkracht wordt gedeeld door de totale draagkracht en vermenigvuldigd met de behoefte van [naam] . Het aandeel van de man in de kosten van [naam] bedraagt dan
€ 1.189,00 / € 1.531,00 x € 624,00 = € 485,00 per maand en het aandeel van de vrouw
bedraagt € 342,00 / € 1.531,00 x € 624,00 = € 139,00 per maand (zie bijgevoegde berekening en verdeling van de kosten van de kinderen).
- conclusie
2.6.20.
De rechtbank zal daarom bepalen dat de man bij vooruitbetaling € 485,00 per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten voor de verzorging en opvoeding van [naam] .
partneralimentatie
- behoefte vrouw
2.6.21.
Voor de bepaling van de behoefte van de vrouw aan partneralimentatie zal de rechtbank uitgaan van de zogenaamde hofnorm. Uitgaande van een NGI van € 5.531,00 per maand en de kosten van de kinderen van € 1.223,00 per maand bedraagt de behoefte van de vrouw in 2021 € 2.585,00 per maand en in 2022 € 2.634,00 per maand. Het aandeel van de vrouw in de kosten van [naam] van € 139,00 per maand wordt hier bij opgeteld. De totale netto behoefte is € 2.773,00 per maand. Het eigen inkomen van de vrouw van € 1.742,00 wordt hierop in mindering gebracht zodat resteert € 1.031,00 netto per maand is € 2.001,00 bruto per maand (berekening 3).
2.6.22.
De man stelt zich op het standpunt dat van de vrouw verwacht mag worden dat zij haar volledige verdiencapaciteit benut en fulltime aan het werk gaat, zodat zij in haar eigen behoefte kan voorzien. Volgens de man kan de vrouw best meer werken omdat zij niet de volledige zorg meer heeft voor [naam] .
2.6.23.
De vrouw stelt dat zij op dit moment niet meer kan werken. De gevolgen van de echtscheiding zijn haar en de kinderen niet in de koude kleren gaan zitten. Zij heeft hulp gezocht onder meer bij een psycholoog en volgt nu EMDR-therapie. Ook [naam] heeft het er erg moeilijk mee. De vrouw draagt in haar eentje de zorg voor [naam] en reist regelmatig naar haar toe om haar te steunen. Daarnaast heeft de vrouw een brief van de fysiotherapeut ingediend waaruit blijkt dat zij vanwege longcovid onder behandeling is.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw daarmee voldoende heeft onderbouwd dat van haar niet verlangd kan worden dat zij op dit moment meer gaat werken en dat zij behoefte heeft aan een bijdrage van de man. Daarbij weegt ook mee dat de vrouw 25 uur per week onregelmatig werkt en lastig combineerbaar is, een vast contract heeft, al 25 jaar bij deze werkgever werkt en ook nog inkomen genereert met beheer/schoonmaak.
- draagkracht man
2.6.24.
Partijen zijn het niet eens over de door de man opgevoerde woonlasten. De rechtbank is van oordeel dat de man in het licht van de betwisting door de vrouw onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij feitelijk € 450,00 per maand kwijt is aan woonlasten. Er zijn vraagtekens te stellen bij de manier en het moment waarop het huurcontract is opgesteld. De man en zijn partner huren de woning van haar ouders. De partner woonde al in de woning en betaalde volgens de man € 600,00 per maand aan haar ouders. De vrouw heeft dit betwist en aangegeven dat de partner van de man geen huur betaalde. Onvoldoende onderbouwd is naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval waarom de huur ineens is gestegen van
€ 600,00 per maand naar € 900,00 per maand. De enkele stelling dat er nu intensiever gebruik wordt gemaakt van de woning, acht de rechtbank daartoe onvoldoende, omdat dezelfde woning wordt gebruikt en bijvoorbeeld de energielasten niet in de huur zijn inbegrepen. Verder is het contract per 1 september 2021 ingegaan en zijn er pas enkele maanden later en dus achteraf enkele afschrijvingen van € 450,00 geweest van de bankrekening van de man. De verklaring van de man dat er nog niet eerder was betaald omdat niet duidelijk was of de huur in- of exclusief kosten voor gas, water en licht was, acht de rechtbank niet overtuigend genoeg. De rechtbank zal daarom aan de zijde van de man geen woonlasten opvoeren.
2.6.25.
Rekening houdend met de kosten van [naam] van € 485,00 per maand heeft de man
€ 1.115,00 netto per maand en € 1.776,00 bruto per maand inclusief fiscaal voordeel beschikbaar voor partneralimentatie (berekening 3).
- conclusie
2.6.26.
De beschikbare draagkracht van de man overstijgt de behoefte van de vrouw niet. De rechtbank zal dan ook bepalen dat de man € 1.776,00 per maand aan partneralimentatie dient te voldoen.
2.7.
Verdeling
2.7.1.
De vrouw heeft verzocht de verdeling te bevelen van de tussen de partijen bestaande gemeenschap, ten overstaan van een notaris en met benoeming van een onzijdig persoon.
De man is het daarmee eens.
2.7.2.
De rechtbank zal het verzoek dan ook toewijzen.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te [plaats] op 31 mei 2006;
3.2.
bepaalt dat de minderjarige [naam] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] , haar hoofdverblijfplaats zal hebben bij de vrouw;
3.3.
bepaalt dat het contact tussen de man en [naam] in onderling overleg tussen de man en [naam] zal plaatsvinden;
3.4.
bepaalt dat de man € 485,00 per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de voornoemde minderjarige, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.5.
bepaalt dat de man € 1.776,00 per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.6.
beveelt partijen over te gaan tot verdeling van hun gemeenschap ten overstaan van een notaris;
3.7.
benoemt, voor het geval partijen het binnen veertien dagen na inschrijving van de beschikking tot echtscheiding over de keuze van een notaris niet eens zijn, mr. F.G. Heeres, notaris te Harlingen, of diens waarnemer of opvolger;
3.8.
bepaalt dat wanneer een van de partijen niet meewerkt aan de verdeling mr. D.M. Leutenegger, advocaat te Harlingen, als vertegenwoordiger van die partij zal optreden;
3.9.
verklaart de beslissing behoudens ten aanzien van de echtscheiding uitvoerbaar bij voorraad;
3.10. wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J. Teertstra, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier M. Waal op 20 april 2022.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.