1.7.Verweerder heeft de aanslag IB/PVV 2017 opgelegd zonder rekening te houden met de scholingsuitgaven. Verweerder heeft dus bij de aanslag IB/PVV 2017 bij beschikking geen bedrag aan restant persoonsgebonden aftrek vastgesteld.
2. Tussen partijen is in geschil of verweerder de aftrek van de scholingsuitgaven terecht heeft geweigerd. Meer specifiek is eerst in geschil of eiser op het moment van het tijdstip van betaling van het collegegeld binnenlands belastingplichtig was. Ten slotte is in geschil of verweerder het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden.
Tijdstip van betaling van het collegegeld
3. De rechtbank zal eerst beoordelen op welk moment eiser de scholingsuitgaven, zijnde het collegegeld voor de door hem gevolgde opleiding aan de [universiteit] , heeft gedaan in de zin van de Wet IB 2001.
4. Eiser stelt dat de daadwerkelijke betaling van het collegegeld niet heeft plaatsgevonden in mei 2017, maar in augustus 2017, op het moment dat eiser al in Nederland was. Eiser voert daartoe aan dat de betaling die hij op 18 mei 2017 heeft gedaan enkel een garantiebetaling betrof. Deze garantiebetaling was een eis van de universiteit, omdat de universiteit als garantsteller fungeerde bij de visumaanvraag. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting verklaard dat de universiteit de garantiebetaling van € 26.500 pas na aankomst van eiser in Nederland heeft gesplitst en op dat moment de gelden verdeeld heeft over diverse bestemmingen, waaronder de betaling van het collegegeld. Volgens eiser is het collegegeld dus daarom pas op het moment van die splitsing en toewijzing, na zijn aankomst in Nederland, betaald in de zin van de Wet IB 2001.
5. Verweerder stelt dat voor de toepassing van de Wet IB 2001 eiser het collegegeld op 18 mei 2017 heeft betaald, omdat eiser het geld op 18 mei 2017 heeft overgemaakt. Verweerder betwist verder de door de gemachtigde van eiser geschetste gang van zaken.
6. De rechtbank overweegt dat uitgaven ter zake van persoonsgebonden aftrekposten, waaronder scholingsuitgaven, voor aftrek in aanmerking komen op het tijdstip waarop zij zijn betaald, verrekend, ter beschikking zijn gesteld of rentedragend zijn geworden.In geval van een betaling door middel van een bankoverschrijving heeft als tijdstip van betaling te gelden het moment waarop de bank het bedrag van de rekening van de belastingplichtige heeft afgeschreven.
7. Niet in geschil is dat op 18 mei 2017 een bedrag van € 26.500 is afgeschreven van de bankrekening van eiser ten name van de bankrekening van de [universiteit] . Waar het om gaat is of eiser met het doen van deze overschrijving ook op dat moment het collegegeld daadwerkelijk heeft betaald. Naar het oordeel van de rechtbank is dat het geval. De rechtbank overweegt daartoe dat uit de aanmeldingsbrief van de [universiteit] (zie 1.2.) volgt dat eiser verplicht was € 26.500 aan de [universiteit] te betalen. Eiser heeft geen feiten en omstandigheden gesteld die de conclusie zouden kunnen rechtvaardigen dat na de overboeking van dit bedrag, deze gelden ter beschikking van eiser zijn gebleven. Dat de betaling een (vorm van een) depotstorting betrof, waaruit de [universiteit] de betaling van het collegegeld vervolgens heeft verrekend, is daarmee ook niet aannemelijk geworden.Gezien de specificatie zoals is weergegeven in de aanmeldingsbrief van de [universiteit] (zie 1.2.) kan, naar het oordeel van de rechtbank, de betaling die eiser op 8 mei 2017 heeft gedaan niets anders zijn geweest dan een (vooruit)betaling van het voor de opleiding van eiser verschuldigde collegegeld.
Tijdstip aanvang binnenlandse belastingplicht
8. Nu de rechtbank van oordeel is dat eiser op 18 mei 2017 het collegegeld heeft betaald en daarmee de scholingsuitgaven op dat moment heeft gedaan, komt de vraag aan de orde of eiser op dat moment binnenlands belastingplichtig was voor de toepassing van de Wet IB 2001. Alleen indien dat het geval is, zijn de door eiser in zijn aangifte opgevoerde scholingsuitgaven namelijk aftrekbaar. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn stelling dat het voor de aftrekbaarheid van de scholingsuitgaven niet van belang is dat het collegegeld is betaald voordat eiser (binnenlands) belastingplichtig was. Het standpunt van eiser dat alle in het kalenderjaar 2017 gedane scholingsuitgaven aftrekbaar zijn – ook indien deze uitgaven zijn gedaan voor aanvang van de belastingplicht – vindt geen steun in het recht. Tussen partijen is ten slotte verder niet in geschil dat eiser in 2017 voor de toepassing van de Wet IB 2001 niet als buitenlands belastingplichtige kan worden aangemerkt.
9. Eiser stelt dat hij voor de toepassing van de Wet IB 2001 vanaf 16 mei 2017 als binnenlands belastingplichtige moet worden aangemerkt, omdat hij fiscaal inwoner van Nederland was vanaf het moment dat hij zich aanmeldde bij de [universiteit] op 16 mei 2017. Eiser voert hiertoe aan dat vanaf dat moment zijn economische omgeving namelijk is verplaatst naar Nederland. Van belang acht eiser hierbij onder meer dat hij op dat moment aan zijn familie en vrienden kenbaar heeft gemaakt dat hij ging verhuizen naar Nederland.
10. Verweerder stelt dat eiser pas vanaf eind augustus voor toepassing van de Wet IB 2001 als binnenlands belastingplichtige kan worden aangemerkt. Volgens verweerder woonde eiser pas vanaf dat moment in Nederland en kon hij pas op dat moment fiscaal als inwoner van Nederland worden aangemerkt. In mei 2017 verbleef eiser nog in [land buiten de Europese Economische Ruimte] en bezat hij nog geen Nederlandse verblijfsvergunning. Om die redenen kan eiser niet reeds in mei 2017 als inwoner van Nederland en daarmee als binnenlands belastingplichtige worden aangemerkt.
11. De rechtbank overweegt dat als binnenlands belastingplichtige wordt aangemerkt de natuurlijk persoon die in Nederland woont.Waar iemand zijn fiscale woonplaats heeft wordt naar de omstandigheden beoordeeld. Als uitgangspunt heeft daarbij te gelden dat een natuurlijk persoon zijn woonplaats in Nederland heeft indien deze persoon een duurzame betrekking van persoonlijke aard met Nederland heeft.Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met hetgeen hij heeft aangevoerd en gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat hij reeds op het moment van betaling van het collegegeld op 18 mei 2017 inwoner van Nederland was voor de toepassing van de Wet IB 2001. De enkele omstandigheid dat eiser in mei 2017 voornemens was om in Nederland te gaan studeren maakt namelijk niet dat eiser, die in mei 2017 nog in [land buiten de Europese Economische Ruimte] woonde en werkte, op dat moment (al) een duurzame betrekking van persoonlijke aard met Nederland had.
12. Omdat de rechtbank van oordeel is dat eiser op 18 mei 2017 nog niet binnenlands belastingplichtig was voor de inkomstenbelasting, heeft eiser dus het collegegeld betaald voordat hij belastingplichtig was voor de inkomstenbelasting. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de aftrek van de scholingsuitgaven dan ook terecht geweigerd.
13. Eiser stelt dat het bij verweerder tot 2020 beleid was om, in de gevallen waar uit het buitenland afkomstige studenten hun collegegeld voor aanvang van de Nederlandse belastingplicht hadden betaald, de aftrek van het collegegeld als scholingsuitgaven wel toe te staan. Eiser heeft drie voorbeelden daarvan aan verweerder overgelegd in de bezwaarfase. Eiser stelt dat hij niet slechter af mag zijn dan de betreffende studenten, enkel omdat zijn aangifte later is ingediend. Volgens eiser handelt verweerder daarom in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
14. Verweerder betwist dat er tot 2020 dergelijk beleid bestond. Verweerder voert aan dat de door eiser aangedragen voorbeelden niet vergelijkbaar zijn, omdat de betreffende personen zich op het moment van betaling van collegegeld al in de Europese Economische Ruimte bevonden of omdat zij al in Nederland waren aangekomen, maar nog niet bij de gemeente stonden ingeschreven. Verweerder stelt dat er bij hem geen beleid was om de aftrek van scholingsuitgaven toe te staan en dat er juist wordt nagevorderd in vergelijkbare gevallen.
15. De rechtbank begrijpt dat eiser met zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel zowel een beroep doet op niet gepubliceerd beleid, als een beroep op de meerderheidsregel.
16. Met betrekking tot eisers beroep op niet gepubliceerd beleid, overweegt de rechtbank als volgt. Het is allereerst aan eiser om het vermoeden van begunstigend beleid aannemelijk te maken door te wijzen op gevallen waarin met hem vergelijkbare belastingplichtigen een gunstiger behandeling ten deel is gevallen dan hij zelf ondervindt. Het is vervolgens aan verweerder om dat vermoeden te ontzenuwen.
17. De rechtbank overweegt dat eiser drie volgens hem vergelijkbare gevallen heeft aangewezen. Verweerder heeft gemotiveerd betwist waarom dit volgens hem geen gelijke gevallen betreffen. Eiser heeft verder geen concrete gevallen genoemd, maar enkel in het algemeen beleid geschetst. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, niet aan zijn bewijslast voldaan. Reeds daarom kan het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel in zoverre niet slagen.
18. Ook met betrekking tot het beroep op de meerderheidsregel is het allereerst aan eiser om te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken, dat in een meerderheid van met hem vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser dit niet aannemelijk gemaakt. Eiser heeft namelijk, gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor reeds onder 17. heeft overwogen, geen meerderheid van vergelijkbare gevallen aangewezen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt daarom ook in zoverre niet.
19. Het beroep is ongegrond.
20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.