ECLI:NL:RBNNE:2022:1287

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
1 maart 2022
Publicatiedatum
22 april 2022
Zaaknummer
9456980
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Non-conformiteit bij levering van graan; schadevergoeding voor mislukte oogst

In deze bodemzaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Nederland, is op 1 maart 2022 een vonnis gewezen in een civiele procedure tussen een vennootschap onder firma, vertegenwoordigd door de vennoten, en een besloten vennootschap. De eisers, die granen telen, hebben schadevergoeding gevorderd van de gedaagde partij, die verantwoordelijk was voor de levering van zomertarwe. De eisers stelden dat op 14 april 2020 wintertarwe was geleverd in plaats van de overeengekomen zomertarwe, wat leidde tot een mislukte oogst en financiële schade. De rechtbank heeft vastgesteld dat er inderdaad sprake was van non-conformiteit, aangezien de geleverde tarwe niet voldeed aan de overeenkomst. De kantonrechter heeft de gedaagde veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 10.418,20, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 4 augustus 2020. Daarnaast is de gedaagde ook veroordeeld tot betaling van de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 1.341,27, en de nakosten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de gedaagde tekortgeschoten is in de nakoming van de overeenkomst en aansprakelijk is voor de schade die de eisers hebben geleden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Groningen
Zaak-/rolnummer: 9456890 \ CV EXPL 21-5830
Vonnis van de kantonrechter van 1 maart 2022
inzake

1.de vennootschap onder firma [v.o.f.] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. [firmant 1],
wonende te [woonplaats] ,
3. [firmant 2],
wonende te [woonplaats] ,
eisers,
gemachtigde: mr. K.M. Löwik-Felt, advocaat te Groningen,
tegen
de besloten vennootschap [gedaagde] ,
gevestigd te [vestigingsplaats],
gedaagde,
procederende in de persoon van [gedaagde] .
Partijen zullen hierna [eisers] en [gedaagde] worden genoemd.

1.Het procesverloop

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de conclusie van antwoord met producties;
- de akte overlegging producties, tevens akte eisvermindering, met producties;
- het tussenvonnis van deze rechtbank van 5 oktober 2021, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald;
- de mondelinge behandeling van 13 januari 2022. Daarbij zijn enerzijds verschenen de heer [firmant 1] , mede namens eisers sub 1 en 3, bijgestaan door mr. K.M. Löwik-Felt. Anderzijds zijn verschenen de heer [gedaagde] (directeur), namens [gedaagde] , vergezeld van de heer [informant] als informant.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De kantonrechter gaat bij de beoordeling van het geschil uit van de volgende feiten die tussen partijen vaststaan omdat ze enerzijds zijn gesteld en anderzijds niet of niet voldoende zijn betwist.
2.2.
[v.o.f.] is een vennootschap onder firma. Haar vennoten zijn de heer [firmant 1] en mevrouw [firmant 2] . De activiteiten zien op de teelt van onder meer granen.
2.3.
[gedaagde] is een besloten vennootschap, waarvan de heer [gedaagde] algemeen directeur is. De activiteiten zien onder meer op de handel in granen.
2.4.
Op 15 maart 2020 en 20 maart 2020 heeft [eisers] via Whatsapp zomertarwe besteld bij [gedaagde] .
2.5.
[eisers] heeft de bestelde zomertarwe bij [gedaagde] afgehaald op respectievelijk 16 maart 2020 en 25 maart 2020. Deze tarwe heeft [eisers] ingezaaid op een perceel van 6,5 hectare groot (hierna: het perceel).
2.6.
[eisers] heeft in april 2020 opnieuw zomertarwe besteld bij [gedaagde] .
2.7.
Op 14 april 2020 heeft [eisers] de tarwe afgehaald bij [gedaagde] en met die tarwe het perceel een tweede maal ingezaaid.
2.8.
In de maand juli 2020 heeft [eisers] via Whatsapp aan [gedaagde] bericht dat een deel van de planten op het perceel niet in de aar zijn gekomen en dat op 14 april 2020 vermoedelijk per abuis wintertarwe is geleverd.
2.9.
Op 8 juli 2020 is de heer [medewerker gedaagde] (hierna: [medewerker gedaagde] ), een medewerker van [gedaagde] , bij het perceel geweest. [medewerker gedaagde] heeft een aantal planten meegenomen en ingeleverd bij het onderzoekscentrum SPNA Agroresearch Ebelsheerd te Nieuw Beerta (hierna: Ebelsheerd).
2.10.
Op 28 juli 2020 heeft ook [eisers] planten aangeleverd bij Ebelsheerd.
2.11.
Bij brief van 3 augustus 2020 bericht Ebelsheerd het volgende:
''(…) U heeft bij ons aangegeven dat de aangeleverde plant afkomstig is van een tarwegewas dat begin april 2020 is gezaaid.
Bij beoordeling van de op 8 & 28 juli 2020 aangeleverde planten zien wij het volgende:

Plant is sterk uitgestoeld en stoelt nog steeds uit.

Er is veel blad aanwezig.

Er is geen duidelijke stengel en geen aar aanwezig.
Op basis van literatuuronderzoek, de ervaring binnen SPNA en navraag bij derden (telers en teeltspecialisten), hebben de hierboven genoemde symptomen veel overeenkomsten met het beeld van een wintertarwe plant waarbij geen vernalisatie is opgetreden. Voor vernalisatie moet het gewas een bepaalde periode van koude en/of korte dagen hebben doorgemaakt.
''Voor wintertarwe is vernalisatie een noodzaak; bij inzaai in het voorjaar komt wintertarwe niet in bloei. Bij zomergranen speelt vernalisatie geen rol en wordt, ook bij late voorjaarszaai, de generatieve ontwikkeling bereikt''. (bron: 'Teelthandleiding Wintertarwe', PPO, WUR)
Wij kunnen op basis van onze ervaringen en de bij ons bekende literatuur geen verklaring geven waarom zomertarwe niet in de aar zou komen. Op basis van de beoordeling van de planten die op locatie SPNA aangeleverd zijn lijkt het om wintertarwe planten te gaan, echter voor een sluitende verklaring is er genetisch onderzoek noodzakelijk. Wij beschikken niet over deze expertise en faciliteiten om dit uit te voeren.''
2.12.
Bij brief van 4 augustus 2020 heeft [eisers] [gedaagde] bericht dat op 14 april 2020 wintertarwe is geleverd in plaats van zomertarwe, waarbij [eisers] [gedaagde] heeft gesommeerd om de schade van [eisers] te vergoeden.
2.13.
[gedaagde] heeft op voornoemde brief afwijzend gereageerd.
2.14.
Bij brief van 13 augustus 2020 heeft de gemachtigde van [eisers] [gedaagde] opnieuw gesommeerd om de schade van [eisers] te vergoeden.
2.15.
[gedaagde] heeft op voornoemde brief wederom afwijzend gereageerd.

3.De vordering en het verweer

3.1.
[eisers] vordert - na eisvermindering - om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht te verklaren dat [gedaagde] tekortgeschoten is in de nakoming van de overeenkomst met [eisers] door op 14 april 2020 een andere zaak te leveren dan tussen partijen overeengekomen en dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de schade die [eisers] ten gevolge van die tekortkoming heeft geleden en nog zal lijden;
II. [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan [eisers] van een bedrag van € 12.706,20 (ex btw), althans een bedrag door de kantonrechter in goede justitie te bepalen, vermeerderd met de wettelijke handelsrente daarover vanaf 4 augustus 2020, althans de dag der dagvaarding, althans vanaf de dag door u in goede justitie te bepalen, tot aan de dag der algehele voldoening;
III. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van het vonnis tot aan de dag van volledige betaling;
IV. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de nakosten, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis en - voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over de (na)kosten, te rekenen vanaf bedoelde termijn van voldoening.
3.2.
De kantonrechter constateert dat de vordering onder III. en IV. overlap vertonen en dat met een beslissing inzake het onder IV. gevorderde eveneens beslist zal zijn inzake het gevorderde onder III.
3.3.
[eisers] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat partijen een koopovereenkomst hebben gesloten in de zin van artikel 7:1 BW, die inhoudt dat [gedaagde] tegen betaling zomertarwe zou leveren aan [eisers] stelt dat wintertarwe is geleverd en dat de door [gedaagde] geleverde tarwe daardoor niet aan de overeenkomst beantwoordt, zodat sprake is van een non-conformiteit in de zin van artikel 7:17 BW. Volgens [eisers] dient [gedaagde] de als gevolg hiervan ontstane schade te vergoeden op grond van artikel 6:74 BW.
3.4.
[gedaagde] heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vordering.
3.5.
Op de stellingen en verweren van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Partijen zijn het erover eens dat zij een koopovereenkomst hebben gesloten in de zin van artikel 7:1 BW, die inhoudt dat [gedaagde] tegen betaling zomertarwe zou leveren aan [eisers] In geschil is of [gedaagde] op 14 april 2020 aan [eisers] zomertarwe of wintertarwe heeft geleverd en, ingeval komt vast te staan dat wintertarwe is geleverd, of [gedaagde] aansprakelijk is voor de daardoor ontstane schade die volgens [eisers] bestaat uit gederfde winst als gevolg van een mislukte oogst en daarmee samenhangende extra kosten.
4.2.
[gedaagde] heeft ter zitting, als meest verstrekkende verweer, betwist dat [eisers] de op 14 april 2020 door [gedaagde] geleverde tarwe heeft ingezaaid in het desbetreffende perceel en dat het gewas dat daar groeide voortkwam uit die tarwe van [gedaagde] .
4.3.
[eisers] heeft als reactie daarop aangevoerd dat dit een nieuw standpunt betreft dat voor het eerst in een (te) laat stadium naar voren wordt gebracht. Volgens [eisers] is dit nieuwe standpunt tardief, waardoor hij zich hiertegen onvoldoende kan verweren en daarom moet dit nieuwe standpunt buiten beschouwing worden gelaten.
4.4.
De kantonrechter overweegt dat artikel 128 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepaalt dat de gedaagde alle excepties en zijn antwoord ten principale tegelijk naar voren brengt, op straffe van verval van de niet aangevoerde excepties en, indien niet ten principale is geantwoord, van het recht om dat alsnog te doen. Het door [gedaagde] aangevoerde is niet een dergelijke exceptie maar een zogeheten verweer ten principale. Het staat een partij vrij om een dergelijk verweer, indien enig verweer ten principale is gevoerd, - met inachtneming van de eisen van een goede procesorde - op een later moment in de procedure naar voren te brengen.
4.5.
In het onderhavige geval stelt de kantonrechter vast dat [gedaagde] in de conclusie van antwoord diverse principale verweren heeft gevoerd, zodat aan het vereiste van artikel 128 lid 3 Rv is voldaan en het [gedaagde] vrij stond om ter zitting dat principale verweer nog aan te vullen of uit te breiden, zoals hij heeft gedaan.
4.6.
Het staat de kantonrechter vrij om [eisers] alsnog de gelegenheid te geven om op de nieuwe stellingen of feiten in te gaan, tenzij zij oordeelt dat er sprake is van strijd met de goede procesorde. Van dit laatste is naar het oordeel van de kantonrechter sprake, gezien de stand waarin de procedure zich bevindt ten tijde van het aanvoeren van het onder 4.2 weergegeven nieuwe standpunt. De kantonrechter constateert dat [gedaagde] dit standpunt niet eerder heeft ingenomen. In de periode voorafgaand aan de dagvaarding, waarin meermaals contact is geweest tussen [gedaagde] en [eisers] , heeft [gedaagde] dit standpunt niet ingenomen en evenmin in de periode na dagvaarding in zijn conclusie van antwoord. Door de aanwezigen ter zitting is er telkens van uitgegaan dat de door [gedaagde] op 14 april 2020 geleverde tarwe is ingezaaid in het desbetreffende perceel van [eisers] en dat het gewas op de door [eisers] overgelegde foto's voortkomt uit diezelfde tarwe en uit twee eerdere leveringen van tarwe in maart 2020. Pas in een ver gevorderd stadium van de zitting heeft [gedaagde] het voorgaande voor het eerst betwist. Niet is gebleken dat er sprake is van zodanige feiten en/of omstandigheden die een redelijke verklaring kunnen vormen voor het pas in een zo laat stadium van de zitting naar voren brengen van dit nieuwe standpunt. Aldus is de kantonrechter van oordeel dat dit nieuwe standpunt te laat in de procedure naar voren is gebracht en vanwege strijdigheid met de goede procesorde gepasseerd dient te worden. Het voorgaande maakt dat ervan wordt uitgegaan dat het gewas van [eisers] , zoals afgebeeld in randnummer 4 van de dagvaarding, voortkomt uit de tarwe die door [gedaagde] is geleverd op 14 april 2020 en uit de twee eerdere leveringen van tarwe in maart 2020.
Non-conformiteit?
4.7.
In artikel 7:17 BW is bepaald dat de afgeleverde zaak aan de overeenkomst moet voldoen (lid 1) en dat een zaak niet aan de overeenkomst beantwoordt indien zij, mede gelet op de aard van de zaak en de mededelingen die de verkoper over de zaak heeft gedaan, niet de eigenschappen bezit die de koper op grond van de overeenkomst mocht verwachten (lid 2). Een andere zaak dan is overeengekomen, of een zaak van een andere soort, beantwoordt evenmin aan de overeenkomst (lid 3).
4.8.
De kantonrechter overweegt dat [eisers] haar stelling, dat sprake is van non-conformiteit doordat op 14 april 2020 wintertarwe is geleverd in plaats van de overeengekomen zomertarwe en dat als gevolg daarvan schade is ontstaan waarvoor [gedaagde] aansprakelijk is op grond van artikel 6:74 BW, met stukken heeft onderbouwd. Zo heeft [eisers] een foto in het geding gebracht van het gewas zoals dat in de zomer van 2020 op het desbetreffende perceel groeide, evenals de resultaten van het onderzoek dat Ebelsheerd heeft verricht op een aantal niet in de aar gekomen planten en tot slot een verslag van een telefoongesprek tussen de gemachtigde van [eisers] en de heer ing. R.D. Timmer, onderzoeker van granen, eiwitgewassen en quinoa bij Wageningen University & Research (hierna: Timmer). Volgens [eisers] kan uit voorgaande stukken de conclusie getrokken worden dat de groeifase van de groene planten die niet in de aar zijn gekomen op de overgelegde foto, overeenkomt met de groeifase van in het voorjaar ingezaaide wintertarwe en niet met de groeifase van in het voorjaar ingezaaide zomertarwe. Daaruit volgt volgens [eisers] dat de levering van [gedaagde] op 14 april 2020 wintertarwe moet zijn geweest in plaats van zomertarwe en dat [eisers] als gevolg daarvan wintertarwe heeft ingezaaid in het voorjaar.
4.9.
Tegenover deze met stukken onderbouwde stelling van [eisers] staat de (blote) betwisting van [gedaagde] die, naar het oordeel van de kantonrechter, onvoldoende concreet is geworden en daarmee onvoldoende is gemotiveerd. [gedaagde] heeft met name andere oorzaken opgeworpen die er mogelijk toe hebben kunnen leiden dat een deel van het groene gewas van [eisers] niet in de aar is gekomen, namelijk door de droogte in de lente en zomer van 2020, doordat de tarwe niet ontsmet was, doordat de tarwe geen gecertificeerd zaaizaad betrof, en doordat er 'van alles aan de hand was' met het perceel van [eisers] De kantonrechter is van oordeel dat het door [gedaagde] aangevoerde algemene stellingen betreft die enkel zijn onderbouwd met een pakbon van de levering van 14 april 2020 waarop de naam van de zomertarwe ''Tybalt'' vermeld staat. [gedaagde] heeft verder desgevraagd onvoldoende informatie kunnen verschaffen over de deskundige die hij stelt te hebben geraadpleegd. Bovendien heeft [eisers] de algemene stellingen van [gedaagde] voldoende gemotiveerd weerlegd door - onder verwijzing naar het verslag van het gesprek met Timmer en de onderzoeksresultaten van Ebelsheerd - aan te voeren dat de droogte, het ontsmetten van tarwe en het gebruiken van gecertificeerd zaaizaad enkel effect heeft op het ontkiemen van de tarwezaden, maar niet op het al dan niet in de aar komen van al ontkiemde tarwe waar in dit geval sprake van is. Verder gaat de kantonrechter voorbij aan de stelling van [gedaagde] dat niet duidelijk zou zijn of de door Ebelsheerd onderzochte planten daadwerkelijk van het perceel van [eisers] afkomstig zijn, nu [gedaagde] ter zitting heeft erkend dat [medewerker gedaagde] , een medewerker van [gedaagde] , op 8 juli 2020 planten van het perceel heeft uitgekozen en heeft aangeleverd bij Ebelsheerd.
4.10.
Gelet op al het voorgaande is de kantonrechter van oordeel dat het verweer van [gedaagde] als onvoldoende onderbouwd moet worden gepasseerd en voorts dat [eisers] haar stelling voldoende aannemelijk heeft gemaakt. De kantonrechter zal dan ook, zoals gevorderd, voor recht verklaren dat [gedaagde] is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst met [eisers] door op 14 april 2020 een andere zaak te leveren dan tussen partijen overeengekomen en dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de schade die [eisers] ten gevolge van die tekortkoming heeft geleden en nog zal lijden.
Hoogte schadevergoeding
4.11.
Vervolgens dient vastgesteld te worden wat de hoogte is van de door [eisers] geleden schade. Daarvoor dient de huidige situatie waarin wintertarwe is geleverd vergeleken te worden met de situatie waarin [eisers] zou hebben verkeerd indien zomertarwe geleverd zou zijn. De kantonrechter zal daarvoor de totale opbrengst die [eisers] naar verwachting had kunnen genereren als op 14 april 2020 zomertarwe zou zijn geleverd en die tarwe zou zijn ingezaaid, verminderen met de opbrengst die [eisers] heeft gehad nu destijds wintertarwe is geleverd.
Verwachte graanopbrengst
4.12.
De kantonrechter overweegt dat [eisers] door te verwijzen naar de gegevens van CBS StatLine voldoende heeft onderbouwd dat in het jaar 2020 over de gehele provincie Groningen de graanopbrengst per hectare zomertarwe gemiddeld 6,5 ton is geweest. Weliswaar is het jaar 2020, zoals [gedaagde] heeft aangevoerd, qua weersomstandigheden een extreem oogstjaar geweest, maar andere akkerbouwers hebben daarvan ook hinder ondervonden en daardoor komt dit al tot uitdrukking in voornoemd gemiddelde. De kantonrechter acht het redelijk om van die gemiddelde graanopbrengst van 6,5 ton uit te gaan. Anders dan door [eisers] is gesteld zal er niet van worden uitgegaan dat de akkers van [eisers] vanwege de kleigrond tot een hogere opbrengst dan gemiddeld zouden (kunnen) leiden. De reden daarvoor is dat er anderzijds, zoals door [gedaagde] is benadrukt, ook sprake is geweest van omstandigheden die tot een lagere opbrengst dan gemiddeld zouden (kunnen) leiden. Die omstandigheden houden in dat de zaaiperiode bij [eisers] in het voorjaar van 2020 niet naar wens verliep, wat ook blijkt uit de verklaring van [eisers] dat na de eerste inzaai in maart 2020 onvoldoende planten waren opgekomen waardoor een tweede inzaai nodig was. Daarnaast valt niet uit te sluiten dat het tweemaal inzaaien tot een lagere graanoogst leidt vanwege de twee wassigheid die dan ontstaat. [eisers] heeft ter zitting verklaard dat een negatief effect vanwege de twee wassigheid verwaarloosbaar is, omdat twee weken langer is gewacht met de oogst van de eerste inzaai, zodat die eerste inzaai van maart 2020 en de tweede inzaai van april 2020 gezamenlijk rijp waren en geoogst konden worden. [gedaagde] heeft daartegen ingebracht dat de graankorrel van de eerste inzaai met de tijd droger wordt, waardoor deze uiteindelijk minder gewicht zal opbrengen en mogelijk zelfs verloren zal gaan doordat de rijpe korrel op de grond valt. Al het voorgaande afwegende is de kantonrechter van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [eisers] naar verwachting in staat was om met de tweede inzaai in april 2020 een hogere opbrengst dan gemiddeld te genereren, mede gelet op de moeizame start na de eerste inzaai in maart 2020 die volgens [eisers] op diens kleigrond (slechts) 1 ton graan opleverde. Gelet op al het voorgaande acht de kantonrechter het redelijk om ervan uit te gaan dat de graanopbrengst van [eisers] in het jaar 2020 naar verwachting gelijk zou zijn geweest aan de gemiddelde graanopbrengst in de provincie Groningen van 6,5 ton per hectare indien door [gedaagde] op 14 april 2020 zomertarwe zou zijn geleverd.
4.13.
[eisers] heeft gesteld en met stukken onderbouwd dat de in de zomer van 2020 door [eisers] geoogste zomertarwe in de periode november 2020 t/m juni 2021 verkocht had kunnen worden en dat het gemiddelde van de weeknoteringen voor tarwe in die periode € 220,00 per ton was, zoals blijkt uit de in het geding gebrachte beursnotering granen van de Koninklijke Vereniging 'De Beurs' te Groningen. [gedaagde] heeft daartegen ingebracht dat voor twee wassige tarwe per definitie minder betaald wordt. [eisers] heeft dit gemotiveerd weerlegd door erop te wijzen dat door de hiervoor benoemde manier van (later) oogsten uiteindelijk een uniform product geoogst wordt waarvoor de reguliere prijzen betaald worden. [gedaagde] heeft daarop niet meer gereageerd, zodat de kantonrechter uitgaat van de juistheid van die stelling van [eisers] Aldus wordt ervan uitgegaan dat de door [eisers] in de zomer van 2020 geoogste tarwe verkocht had kunnen worden tegen de beursprijs van € 220,00 per ton graan.
4.14.
Gelet op het voorgaande stelt de kantonrechter vast dat de totale graanopbrengst naar verwachting 6,5 ton per hectare zou zijn geweest en tegen een prijs van € 220,00 per ton graan verkocht had kunnen worden, wat neerkomt op een totale opbrengst van € 1.430,00 per hectare zomertarwe.
Verwachte stro-opbrengst
4.15.
[eisers] heeft gesteld dat per gezaaide hectare zomertarwe gemiddeld genomen 4 ton stro verkocht kan worden. Volgens [eisers] was het gemiddelde van de weeknoteringen voor de prijs van stro in de periode november 2020 t/m juni 2021 € 117,00 per ton stro, waarbij [eisers] heeft verwezen naar de beursnotering ruwvoer en stro (grote balen) van de landbouwbeurs Emmeloord. [gedaagde] heeft dit niet betwist, zodat van de juistheid van die stellingen van [eisers] zal worden uitgegaan. Aldus is in rechte komen vast te staan dat naar verwachting de totale opbrengst van stro € 468,00 per hectare zomertarwe zou zijn geweest.
Roundup
4.16.
[eisers] heeft aangevoerd dat in het voorjaar ingezaaide wintertarwe - anders dan zomertarwe - groen blijft en dat dit gewas droog gemaakt moet worden door het onkruidbestrijdingsmiddel Roundup op het gewas te spuiten, zodat de planten door de maaidorsers van het land gehaald kunnen worden. [eisers] heeft gesteld dat per hectare 4 liter Roundup is gebruikt tegen een prijs van € 4,95 per liter, wat neerkomt op € 19,80 per hectare. [gedaagde] heeft dit niet betwist, zodat van de juistheid van die stelling van [eisers] zal worden uitgegaan.
Spuitkosten
4.17.
[eisers] heeft gesteld de spuitwerkzaamheden met Roundup zelf te hebben uitgevoerd en heeft die kosten begroot op € 22,00 per hectare, onder verwijzing naar de tarieven die landbouwers elkaar onderling voor werkzaamheden in rekening brengen en die vermeld worden door de Vereniging Machine-Ring de Woldstreek gevestigd te Siddeburen. [gedaagde] heeft dit niet betwist, zodat van de juistheid van de stelling van [eisers] zal worden uitgegaan.
Daadwerkelijke opbrengst 2020
4.18.
[eisers] heeft gesteld dat hij in augustus 2020 uiteindelijk per hectare één ton graan en één ton stro heeft kunnen oogsten van het desbetreffende perceel. [eisers] acht het redelijk om de hiervoor genoemde gemiddelde beursnoteringen in de periode november 2020 t/m juni 2021 te hanteren en aldus van de berekende schade € 220,00 af te trekken voor het ton graan en € 117,00 voor het ton stro. [gedaagde] heeft dit niet betwist, zodat daarvan wordt uitgegaan.
Conclusie
4.19.
De hiervoor berekende schade per hectare ziet er schematisch als volgt uit:
- verwachte graanopbrengst € 1.430,00
- verwachte stro-opbrengst € 468,00
- Roundup € 19,80
- spuitkosten €
22,00+
- subtotaal € 1.939,80
- daadwerkelijke opbrengst graan in 2020 € 220,00
- daadwerkelijke opbrengst stro in 2020
€ 117,00 -
- totaal € 1.602,80
4.20.
Uit bovenstaande blijkt dat [eisers] per hectare € 1.602,80 schade heeft geleden aan gederfde winst en gemaakte kosten als gevolg de door [gedaagde] op 14 april 2020 geleverde wintertarwe. Gesteld en niet weersproken is dat het desbetreffende perceel van [eisers] in totaal 6,5 hectare is, waardoor de schade naar verwachting in totaliteit € 10.418,20 bedraagt. Dit bedrag zal worden toegewezen, zoals hierna in de beslissing is vermeld.
Rente
4.21.
Wat betreft de gevorderde wettelijke handelsrente geldt dat art. 6:119a BW alleen betrekking heeft op de geldelijke tegenprestatie voor geleverde goederen of diensten op grond van een handelsovereenkomst. Dit betreft de primaire betalingsverplichting uit de handelsovereenkomst. De wettelijke handelsrente ziet dus niet op andere geldelijke verplichtingen waartoe zo’n overeenkomst aanleiding kan geven, en derhalve evenmin op een vordering tot schadevergoeding wegens een tekortkoming in de nakoming. Nu [eisers] de wettelijke handelsrente heeft gevorderd, dient te worden aangenomen dat zij tevens aanspraak maakt op het mindere, te weten de wettelijke rente. Deze komt op de voet van art. 6:119 BW voor vergoeding in aanmerking.
4.22.
[gedaagde] is de wettelijke rente verschuldigd vanaf het moment dat hij in verzuim is. Het gaat bij dit verzuim om de op [gedaagde] rustende verplichting tot betaling van schadevergoeding. Het verzuim treedt in wanneer de prestatie opeisbaar is en de verbintenis niet terstond wordt nagekomen (artikel 6:81 jo. 6:83 sub b BW). Nu de schade abstract wordt berekend naar het tijdstip van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust (levering van de wintertarwe) is de vordering terstond opeisbaar, ook al staat het bedrag van de schade nog niet vast. Het verzuim is derhalve ingetreden zonder ingebrekestelling op het moment van de tekortkoming, dat wil zeggen op het moment van de levering van de wintertarwe. De door [eisers] vanaf 4 augustus 2020 gevorderde rente zal dan ook worden toegewezen.
Proceskosten
4.23.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten op basis van het toegewezen bedrag, te vermeerderen met de gevorderde rente zoals hierna in de beslissing is bepaald. De proceskosten aan de zijde van [eisers] worden begroot op:
- explootkosten € 88,27
- griffierecht € 507,00
- salaris gemachtigde € 746,00punten x tarief € 373,00)
totaal € 1.341,27
4.24.
De meegevorderde nakosten zijn eveneens toewijsbaar, te vermeerderen met de gevorderde rente zoals in de beslissing is bepaald.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde] is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst met [eisers] door op 14 april 2020 een andere zaak te leveren dan tussen partijen overeengekomen en dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de schade die [eisers] ten gevolge van die tekortkoming heeft geleden en nog zal lijden;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eisers] van een bedrag van € 10.418,20 (ex btw), vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 4 augustus 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van het geding, aan de zijde van [eisers] tot aan deze uitspraak vastgesteld op een totaalbedrag ter hoogte van € 1.341,27, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;
5.4.
veroordeelt [gedaagde] in de nakosten, die worden begroot op een bedrag van € 124,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Haisma en in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2022.
c 48298