ECLI:NL:RBNNE:2022:1282

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
15 april 2022
Publicatiedatum
22 april 2022
Zaaknummer
182509
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot herstel van gezag van de moeder over minderjarige in het belang van de kinderen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 15 april 2022 uitspraak gedaan in een verzoek van de moeder om het gezag over haar minderjarige dochter [minderjarige 1] te herstellen. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen, omdat het herstel van het gezag niet in het belang van de minderjarige is. De rechtbank oordeelt dat het perspectief van [minderjarige 1] ligt in het pleeggezin waar zij al jarenlang woont en waar zij goed functioneert. De moeder heeft in het verleden niet de verantwoordelijkheid kunnen dragen voor de verzorging en opvoeding van haar kinderen, wat blijkt uit eerdere uithuisplaatsingen en de ontheffing van het gezag in 2013. De rechtbank heeft vastgesteld dat de moeder onvoldoende heeft aangetoond dat zij in staat is om de verantwoordelijkheid voor [minderjarige 1] nu wel te dragen. De moeder heeft weliswaar positieve stappen gezet in haar leven, maar de rechtbank is van mening dat deze ontwikkelingen niet voldoende zijn om het gezag te herstellen. De rechtbank benadrukt dat het belang van de kinderen voorop staat en dat de stabiliteit en continuïteit in hun opvoeding essentieel zijn. De rechtbank heeft ook de rol van de voogd en de pleegouders in de beoordeling betrokken en geconcludeerd dat het in het belang van [minderjarige 1] is dat zij in het pleeggezin blijft wonen. De rechtbank heeft de moeder aangespoord om de teleurstelling over de uitspraak niet op [minderjarige 1] over te brengen en om samen te werken met de voogd voor een passende omgangsregeling.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaak-/rekestnummer: C/17/182509 / FA RK 22-105
beschikking van de enkelvoudige kamer d.d. 15 april 2022
inzake
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
hierna ook te noemen de moeder,
advocaat mr. J.H. Weermeijer-Patist, kantoorhoudende te Leiden,
tegen
Regiecentrum Bescherming en Veiligheid,
gevestigd te Leeuwarden,
hierna ook te noemen de voogd.
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:
[de pleegouders],
wonende te [woonplaats] ,
hierna ook te noemen de pleegouders.

1.Procesverloop

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
- het verzoekschrift met bijlagen van de moeder, ingekomen bij de griffie op 1 februari 2022;
- een brief van de pleegouders, ingekomen bij de griffie op 7 maart 2022;
- een brief met bijlage van de voogd, ingekomen bij de griffie op 7 maart 2022;
- een e-mail met bijlage van de zijde van de moeder, ingekomen bij de griffie op 17 maart 2022
- de pleitnota van de voogd, ter zitting overgelegd.
1.2.
De zaak is mondeling behandeld ter zitting met gesloten deuren op 18 maart 2022.
Bij deze gelegenheid zijn verschenen:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- namens de voogd, mevrouw [naam 1] ;
- namens de Raad voor de kinderbescherming (hierna: RvdK), mevrouw [naam 2] .
1.3.
De pleegouders zijn opgeroepen, maar met kennisgeving niet verschenen.
1.4.
De minderjarige [naam minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] , heeft haar visie op het verzoek kenbaar gemaakt middels een brief aan de rechtbank.
2. De feiten
2.1.
De moeder is de biologische moeder van [minderjarige 1] en van [naam minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] .
2.2.
[minderjarige 1] is op 17 oktober 2008 onder toezicht gesteld. Met ingang van 24 december
2008 is [minderjarige 1] middels een machtiging van de kinderrechter uithuisgeplaatst. Over [minderjarige 2] is voor haar geboorte een voorlopige ondertoezichtstelling uitgesproken. [minderjarige 2] is bij beschikking van 25 februari 2009 uithuisgeplaatst. Zij woont samen met [minderjarige 1] bij de pleegouders.
2.3.
Bij beschikking van 16 januari 2013 is de moeder ontheven uit het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en is Bureau Jeugdzorg Friesland, tegenwoordig bekend onder de naam Regiecentrum Bescherming en Veiligheid, tot voogd over de kinderen benoemd. Aan de beslissing om de moeder te ontheffen van het ouderlijk gezag heeft de rechtbank destijds het volgende ten grondslag gelegd:
"Naar het oordeel van de rechtbank ligt het perspectief van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in het pleeggezin. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn destijds uit huis geplaatst omdat er grote zorgen waren over hun algehele ontwikkeling en gevreesd werd voor hun veiligheid. Gebleken is dat moeder de afgelopen periode niet in staat is geweest de bestaande problemen en patronen die aanleiding vormden tot de uithuisplaatsing te doorbreken, ondanks de hulpverlening die betrokken is geweest. Moeder heeft haar leven nog steeds niet op orde. Het feit dat moeder meer grip op haar leven lijkt te hebben, maakt dit niet anders. Het valt moeder te prijzen dat zij haar leven weer op de rit probeert te krijgen. Echter, waar moeder van mening is dat zij in de toekomst als zij haar leven weer op orde heeft, de verantwoordelijkheid voor de opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zelf kan dragen, kan de rechtbank moeder daarin niet volgen. Daargelaten dat de wens van een moeder haar eigen kinderen op te voeden valt te begrijpen, gaat zij daarmee -naar het oordeel van de rechtbank- voorbij aan de belangen van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . De kinderen verblijven inmiddels al jaren en vanaf zeer jeugdige leeftijd, [minderjarige 2] vanaf haar geboorte, bij hun pleegouders. Nu het [minderjarige 1] en [minderjarige 2] goed gaat in het pleeggezin waar zij verblijven en zij daar gehecht zijn geraakt, dient naar het oordeel van de rechtbank aan het belang van de kinderen bij stabiliteit en continuïteit in hun opvoedingssituatie en een ongestoord hechtingsproces met het pleeggezin, een zwaarwegende betekenis te worden toegekend. Feit is ook dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ouder worden en zich meer bewust gaan worden van hun omgeving. Zij zullen daarbij steeds meer behoefte hebben aan duidelijkheid over de plaats waar zij thuis horen en bij wie zij horen, zodat zij zich kunnen wortelen en zich zo op een veilige manier kunnen ontwikkelen. De rechtbank is met de raad van oordeel dat er in de toekomst geen twijfel bij beide kinderen moet zijn over waar zij opgroeien, zodat voorkomen kan worden dat zij in een loyaliteitsconflict terechtkomen. Het uitspreken van de ontheffing werkt aan die duidelijkheid mee. Aan die belangen en rechten van de minderjarigen komt naar het oordeel van de rechtbank een zwaarder gewicht toe dan aan het belang en de rechten van de moeder."

3.Het verzoek

3.1.
De moeder verzoekt primair om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, het gezag over [minderjarige 1] te herstellen. Subsidiair verzoekt de moeder om de RvdK te gelasten om een onderzoek in te stellen en de beslissing hangende dit onderzoek aan te houden tot het eind van een door de rechtbank te bepalen proeftijd van ten hoogste zes maanden, waarbij [minderjarige 1] gedurende deze proeftijd bij de moeder zal verblijven, dan wel een bijzondere curator te benoemen die de belangen van [minderjarige 1] kan waarborgen.
4. De standpunten en de beoordeling daarvan
Het standpunt van de moeder
4.1.
Ter onderbouwing van het verzoek heeft de moeder aangevoerd dat zij de afgelopen jaren hard heeft gewerkt om haar leven op de rit te krijgen. Zij heeft gewerkt aan haar persoonlijke problematiek, heeft haar financiële situatie op orde en heeft een nieuwe woning waar ook voldoende ruimte is voor [minderjarige 1] . Ook het sociale netwerk van de moeder is betrokken. De moeder is van mening dat de redenen die destijds ten grondslag lagen aan de beslissing om de moeder te ontheffen uit het ouderlijk gezag hiermee zijn vervallen. Zij is er klaar voor om [minderjarige 1] op te voeden en het gezag over [minderjarige 1] terug te krijgen. De moeder heeft met de betrokken instanties besproken dat er een plan moet komen om ervoor te zorgen dat de verantwoordelijkheid van de moeder voor [minderjarige 1] kan worden uitgebreid en opgebouwd. De moeder vindt dat de banden tussen [minderjarige 1] en het pleeggezin niet zomaar verbroken mogen worden en staat daarom ook open voor een regeling waarbij [minderjarige 1] bijvoorbeeld in de weekenden nog bij de pleegouders zou verblijven. Hoewel de verzochte uitbreiding van de verantwoordelijkheden van de moeder is toegezegd, merkt de moeder dat het beeld van de voogd moeilijk verandert en dat de inzet op een ander perspectief moeizaam verloopt. De moeder heeft in het verleden nauwelijks enige vorm van hulp of begeleiding gekregen op het gebied van een mogelijke terugplaatsing, waardoor zij nooit een eerlijke kans heeft gekregen. Dit terwijl onder andere de wet en de internationale verdragen wijzen op het belang van herstel van de familieband. Naast het feit dat de moeder van mening is dat het mogelijk is dat haar gezag over [minderjarige 1] hersteld wordt, is dit ook in het belang van [minderjarige 1] . [minderjarige 1] verblijft steeds vaker bij de moeder en heeft sterk de wens om weer bij de moeder te wonen. Zij is zelfs bereid om weg te lopen en te liegen om meer tijd met de moeder door te kunnen brengen, iets wat vervolgens weer tot spanningen binnen het pleeggezin leidt. Uit jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM 9 juni 1998, 22430/93, ECLI:CE:ECHR:1998:0609JUD002243093) volgt dat er bij de beoordeling van de vraag of een terugplaatsing in het belang van het kind is, zwaar gewicht wordt toegekend aan de mening van het kind. Voor zover de rechtbank dat nodig acht, is de moeder bereid om mee te werken aan een onderzoek door de RvdK of een nader te benoemen deskundige, al dan niet in de vorm van een bijzondere curator. In dat geval verzoekt de moeder aanvullend om [minderjarige 1] voor beperkte tijd bij haar te plaatsen in de vorm van proefherstel van het gezag.
Het standpunt van de voogd
4.2.
De voogd heeft verweer gevoerd. Al sinds het begin van de voogdij in 2013 heeft de voogd ingezet op een rol voor de moeder in het leven van [minderjarige 1] en haar zusje. Vanaf 2013 heeft de voogd ieder jaar geprobeerd contact te leggen met de moeder om hier afspraken over te maken. Na jaren zonder contact heeft de moeder in 2017 aangegeven weer contact met de kinderen te willen. Dit is toen niet van de grond gekomen, doordat moeder het liet afweten. In 2018 is de moeder plotseling met haar zus bij een voetbalwedstrijd van de kinderen en bij de pleegouders thuis verschenen. Dit heeft veel impact gehad op [minderjarige 1] en haar zusje. In 2019 is de omgang uiteindelijk opgestart, maar in 2020 heeft er gedurende een langere periode geen fysiek contact plaatsgevonden. De moeder vond het in die periode emotioneel te zwaar dat zij de kinderen vanwege de coronamaatregelen niet mocht knuffelen. Wel heeft de moeder [minderjarige 1] destijds stiekem een OV-chipkaart toegestuurd en haar negatieve dingen verteld over jeugdzorg. [minderjarige 1] is hierdoor erg in de war geraakt en is op een dag weggelopen bij de pleegouders, waarbij zij zich halverwege heeft bedacht en is teruggekeerd. In 2021 heeft de moeder aangegeven dat zij een plan van aanpak wilde met betrekking tot het herstel van haar gezag en dat zij wilde dat de mogelijkheden tot uitbreiding van het contact en gezinsherstel werden onderzocht. In diezelfde periode is gebleken dat [minderjarige 1] twee keer bij de moeder heeft gelogeerd, terwijl de pleegouders in de veronderstelling waren dat zij bij een vriendin sliep. Ook is [minderjarige 1] een keer 's avonds niet thuisgekomen, waarna de pleegouders 's nachts door de moeder werden gebeld dat zij met [minderjarige 1] op het station in [plaats] was. Enkele maanden geleden heeft [minderjarige 1] opnieuw stiekem en zonder toestemming bij de moeder gelogeerd, waarbij de moeder en [minderjarige 1] een vriendin van [minderjarige 1] betrokken hebben. Gelet op de wens van de moeder om toe te werken naar een co-ouderschapsregeling heeft de voogd aangegeven dit intern te zullen bespreken. Om teleurstellingen bij [minderjarige 1] te voorkomen, zou zij hierin niet worden betrokken. Later bleek echter dat de moeder [minderjarige 1] hier toch van op de hoogte heeft gebracht, terwijl er nog geen enkele duidelijkheid bestond over de vraag of het eventueel mogelijk zou zijn om naar een dergelijke regeling toe te werken.
4.3.
Het voorgaande is een illustratie van wat er de afgelopen jaren, maar ook recentelijk nog is gebeurd. De voogd heeft er hierdoor onvoldoende vertrouwen in dat de moeder ertoe in staat is om [minderjarige 1] de opvoeding te bieden die zij nodig heeft. Op dit moment ontwikkelt [minderjarige 1] zich goed bij het pleeggezin. Ook met [minderjarige 1] zelf gaat het naar omstandigheden goed. De voogd ziet dat [minderjarige 1] de wens heeft om bij de moeder te wonen, maar vraagt zich af of [minderjarige 1] kan overzien wat dit precies inhoudt. Een herstel van het gezag is volgens de voogd niet in het belang van [minderjarige 1] , nu er geen enkel zicht is op de vraag of de situatie van de moeder daadwerkelijk stabiel is en of de problemen zijn opgelost. Dit neemt niet weg dat de GI het belangrijk blijft vinden dat er aan structureel contact tussen [minderjarige 1] en de moeder wordt gewerkt.
4.4.
Het standpunt van de pleegouders
De pleegouders geven aan dat [minderjarige 1] en haar zus nu 13 jaar bij hun wonen en dat zij intens van hen houden. Zij hebben twijfels over het herstellen van het gezag. Zij geven aan dat er ernstige incidenten zijn geweest waarbij [minderjarige 1] stiekem bij de moeder was. Er zijn gesprekken over geweest, maar tot op heden gebeurt dit nog steeds.
Het advies van de RvdK
4.5.
De RvdK stelt dat er sprake dient te zijn van een langdurige goede samenwerking tussen alle betrokkenen en een goedlopende omgang om te kunnen onderzoeken of herstel van het gezag mogelijk is. Hiervan is geen sprake. De RvdK constateert dat het gezag van de moeder in 2013 is beëindigd. Dit is niet zonder reden geweest en hierbij is ook gekeken naar de voor [minderjarige 1] en haar zusje aanvaardbare termijn waarbinnen zij duidelijkheid over hun opgroeiperspectief dienden te hebben. Het feit dat er vanaf de beëindiging van het gezag niet meer is ingezet op de mogelijkheden van een terugplaatsing, maar juist op de rol van de moeder als ouder op afstand, is voor de RvdK goed te volgen en betekent niet dat de voogd er niets aan heeft gedaan om de familiebanden in stand te houden. De RvdK constateert dat de voogd in het verleden al veel inzet heeft getoond om met de moeder in contact te komen. Het is echter de moeder die regelmatig uit het contact is gegaan en die bij haar handelen niet lijkt in te zien wat dit voor de kinderen betekent. Hierdoor is [minderjarige 1] in een loyaliteitsconflict terechtgekomen. Door dit loyaliteitsconflict is het lastig om te beoordelen in hoeverre [minderjarige 1] daadwerkelijk de wens heeft om bij de moeder te wonen. Ook het feit dat [minderjarige 1] zich op een leeftijd bevindt waarin zij op zoek is naar haar identiteit en zij zich losmaakt van de volwassenen om haar heen speelt hierbij een rol. Door de indiening van het verzoek krijgt [minderjarige 1] het gevoel dat er mogelijk iets aan haar situatie gaat veranderen. Dit terwijl [minderjarige 1] het juist nodig heeft dat de moeder duidelijk tegen haar zegt dat dit niet aan de orde kan zijn, zodat het voor [minderjarige 1] duidelijk is hoe haar situatie er nu en in de toekomst uit zal komen te zien.
De beoordeling
4.6.
Ingevolge artikel 1:277 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechtbank de ouder wiens gezag is beëindigd, op zijn verzoek in het gezag herstellen indien:
herstel van het gezag in het belang van de minderjarige is, en
de ouder duurzaam de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige bedoeld in artikel 247, tweede lid, in staat is te dragen.
Artikel 1:278 BW bepaalt dat een verzoek als bedoeld in artikel 1:277 BW ook kan worden gedaan door de RvdK. Het tweede lid van artikel 1:278 BW bepaalt dat hangende het onderzoek zowel de RvdK als de te herstellen ouder de rechtbank kan verzoeken de beslissing aan te houden tot het einde van een door haar te bepalen proeftijd van ten hoogste zes maanden; gedurende die tijd zal het kind bij de in het gezag te herstellen ouder verblijven. De rechtbank is te allen tijde bevoegd de proeftijd te beëindigen.
4.7.
Ingevolge artikel 1:247, tweede lid, BW wordt onder verzorging en opvoeding mede verstaan de zorg en verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn en de veiligheid van het kind, alsmede het bevorderen van de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid.
4.8.
Op grond van artikel 3 Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind dient het belang van [minderjarige 1] voor de rechtbank een eerste overweging te zijn.
4.9.
De rechtbank acht zich voldoende geïnformeerd om een beslissing over het verzoek te kunnen nemen.
4.10.
De rechtbank overweegt dat in 2013 al bepaald is dat het perspectief van [minderjarige 1] bij het pleeggezin ligt. Aangezien [minderjarige 1] de wens heeft om weer bij de moeder te wonen, heeft de moeder nu een verzoek tot herstel van haar gezag ingediend. Hoewel het belang van het kind bij de rechtbank vooropstaat, wil dit niet zeggen dat dit belang ook altijd overeenkomt met de wens die het kind heeft. Ook in de onderhavige situatie is dat naar het oordeel van de rechtbank niet het geval. [minderjarige 1] verblijft samen met haar zusje al van jongs af aan bij de pleegouders. Zij is volledig gehecht in het pleeggezin en ontwikkelt zich hier goed. [minderjarige 1] heeft het op dit moment weliswaar niet naar haar zin op school, maar zoals de voogd ter zitting heeft aangegeven is hier voldoende aandacht voor. Daar komt bij dat het ook bij de ontwikkeling van [minderjarige 1] hoort dat zij met dergelijke situaties leert om te gaan, zoals de RvdK en de voogd tijdens de mondelinge behandeling ook hebben benadrukt. Al tijdens de beëindiging van het gezag is door de rechtbank benadrukt dat er voor [minderjarige 1] en haar zusje in de toekomst geen twijfel zou moeten zijn over waar zij opgroeien, om zo te voorkomen dat zij in een loyaliteitsconflict terecht zouden komen. Het handelen van de moeder heeft er echter toe geleid dat [minderjarige 1] zich nu toch in een situatie bevindt waarin zij twijfel heeft over waar zij op zal groeien en waarin zij gevangen zit in een loyaliteitsconflict. Dit veroorzaakt veel onduidelijkheid voor [minderjarige 1] en is absoluut niet in haar belang. Om deze reden wenst de rechtbank nogmaals te benadrukken dat voor de rechtbank vaststaat dat [minderjarige 1] in het pleeggezin dient op te groeien. Dit betekent dat het herstellen van het gezag van de moeder naar het oordeel van de rechtbank niet in het belang van [minderjarige 1] is.
4.11.
Daar komt bij dat de rechtbank van oordeel is dat de moeder onvoldoende heeft onderbouwd dat zij er inmiddels toe in staat is om de verantwoordelijkheid voor [minderjarige 1] te dragen. De moeder heeft een eigen woning, heeft inkomen uit een bijstandsuitkering en is aan het solliciteren. Los van het feit dat dit positieve ontwikkelingen zijn, is het de rechtbank niet duidelijk geworden dat de moeder zich ook als persoon dusdanig heeft ontwikkeld dat zij [minderjarige 1] de stabiliteit, duidelijkheid en structuur kan bieden die zij nodig heeft. De moeder heeft aangegeven dat zij ouder en wijzer is geworden, maar dit acht de rechtbank onvoldoende onderbouwing om erop te vertrouwen dat zij haar verantwoordelijkheden als ouder weer op zich kan nemen. Temeer nu de moeder [minderjarige 1] in het verleden niet heeft kunnen behoeden voor kindermishandeling. Zij is namelijk in de thuissituatie bij de moeder lichamelijk en geestelijk verwaarloosd en was getuige van ernstig huiselijk geweld. Ook maakte de moeder tijdens de zwangerschap van [minderjarige 2] onverantwoorde keuzes voor zichzelf en de toen nog ongeboren [minderjarige 2] en was zij toen niet beschikbaar voor [minderjarige 1] . De stelling van de moeder dat zij geen enkele kans heeft gekregen om de situatie te verbeteren omdat zij niet de juiste hulp kreeg, is naar het oordeel van de rechtbank niet te volgen. Zo krijg de moeder in 2009 al de kans om een traject in Beilen te volgen in het kader van een terug naar huistraject. Uit het rapport van de RdvK van 16 oktober 2012 blijkt dat het moeder niet is gelukt aan de voorwaarden van Beilen te voldoen. Ze kwam te laat, miste programmaonderdelen en was niet aanspreekbaar op haar gedrag. De destijds al geadviseerde EMDR-therapie is de moeder tot op heden ook niet aangegaan. Ook de stelling van de moeder dat de voogd niet aan herstel van de familiebanden heeft gewerkt, kan de rechtbank niet volgen. Sinds er sprake is van voogdij heeft de voogd jarenlang ingezet op contactherstel tussen de moeder en de kinderen. Tot het moment dat de moeder in 2018 plotseling met haar zus bij een voetbalwedstrijd van de kinderen verscheen, was het de voogd niet gelukt om tot herstel van dit contact te komen. Dit omdat de moeder ofwel uit beeld was, ofwel afhaakte zodra er afspraken over de omgang werden gemaakt. In 2019 is de omgang tussen de moeder en de kinderen opgestart. De rechtbank constateert dat er sindsdien verschillende incidenten hebben plaatsgevonden waarbij de moeder absoluut niet in het belang van [minderjarige 1] heeft gehandeld. De moeder heeft bijvoorbeeld stiekem contact opgezocht met [minderjarige 1] , haar stiekem een OV-chipkaart gegeven en heeft [minderjarige 1] stiekem bij haar laten logeren, waarbij zij [minderjarige 1] (en ook een vriendinnetje van [minderjarige 1] ) hierover heeft laten liegen tegen de pleegouders. Daarnaast heeft de moeder zich tegenover [minderjarige 1] negatief uitgelaten over jeugdzorg en de pleegouders, waardoor [minderjarige 1] op het laatst niet meer wist wie zij moest geloven. Ook dit jaar hebben er nog gebeurtenissen plaatsgevonden waarbij de moeder volstrekt tegengesteld aan het belang van [minderjarige 1] heeft gehandeld. Het feit dat de moeder de impact hiervan op [minderjarige 1] nog steeds niet lijkt te zien, baart de rechtbank ernstig zorgen en getuigt ervan dat de moeder er niet toe in staat is om duurzaam de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] te dragen.
4.12.
Nu aan beide vereisten om het gezag van de moeder te herstellen niet is voldaan, zal de rechtbank het verzoek van de moeder afwijzen. Een nader onderzoek door de RvdK of een proefplaatsing is niet in het belang van [minderjarige 1] . Ook zal de rechtbank geen bijzondere curator benoemen, nu het verzoek wordt afgewezen en de voogd en de pleegouders voldoende in staat zijn de belangen van [minderjarige 1] te behartigen.
4.13.
Tenslotte overweegt de rechtbank nog het volgende. Nu duidelijk is dat het gezag van de moeder over [minderjarige 1] niet zal worden hersteld, is het belangrijk dat dit ook naar [minderjarige 1] gecommuniceerd wordt. Hierbij is het van belang dat alle betrokkenen op dezelfde wijze met [minderjarige 1] over de beslissing van de rechtbank praten. [minderjarige 1] verdient het om voor eens en voor altijd duidelijkheid te hebben over waar zij opgroeit, zodat zij niet langer te maken heeft met onzekerheid en onduidelijkheid en zij zich niet meer in een loyaliteitsconflict hoeft te bevinden. Dit betekent dat de moeder er, ondanks het feit dat zij ongetwijfeld teleurgesteld zal zijn over de uitkomst van de procedure, alles aan zal moeten doen om ervoor te zorgen dat zij deze teleurstelling niet over zal brengen op [minderjarige 1] . De moeder dient naar [minderjarige 1] uit te dragen dat zij in het pleeggezin zal opgroeien. Dit neemt niet weg dat de voogd de komende periode moet blijven werken aan het vormgeven van een passende omgangsregeling tussen de moeder en [minderjarige 1] . Gelet op de inspanningen die de voogd tot nu toe heeft geleverd, heeft de rechtbank er vertrouwen in dat dit op een goede en zorgvuldige wijze zal gebeuren. Om tot een structurele omgangsregeling te kunnen komen, dient ook de moeder zich echter in te zetten voor een goede samenwerking met de voogd, afspraken na te komen en betrouwbaar te zijn. Stiekeme logeerpartijen mag de moeder niet faciliteren.

5.Beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijst de verzoeken van de moeder af.
Deze beschikking is gegeven te Leeuwarden door mr. J. Teertstra, rechter, tevens kinderrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op
15 april 2022in tegenwoordigheid van de griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden.
fn: 859