ECLI:NL:RBNNE:2022:1111

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
30 maart 2022
Publicatiedatum
11 april 2022
Zaaknummer
LEE 21-1410
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verlening omgevingsvergunning voor bouwen bedrijfsloods met inpandige woning

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 30 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden. De eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde J. Dantuma, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder, waarbij aan een vergunninghouder een omgevingsvergunning is verleend voor het bouwen van een bedrijfsloods met een inpandige woning. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunninghouder op 17 oktober 2019 een aanvraag om omgevingsvergunning heeft ingediend, die door verweerder op 4 maart 2021 is goedgekeurd, ondanks de zienswijze van eiseres. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de ruimtelijke onderbouwing en de toepassing van relevante wetgeving, zoals de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en de Algemene Plaatselijke Verordening Leeuwarden (APVL).

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
Zaaknummers: LEE 21/1410

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 maart 2022 in de zaak tussen

[eiseres], gevestigd te [plaats], eiseres,

(gemachtigde: J. Dantuma),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden, verweerder,
(gemachtigde: mr. J.J. Hengst).
Als
derde-partijheeft aan het geding deelgenomen: [vergunninghouder], te [plaats], vergunninghouder.

Procesverloop

Bij besluit van 4 maart 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder, onder weerlegging van de door eiseres ingediende zienswijze, aan vergunninghouder een omgevingsvergunning ingevolge de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) verleend voor het bouwen van een bedrijfsloods met een inpandige woning op het perceel aan de [adres] te [plaats].
Tegen het bestreden besluit heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op de zitting van 8 maart 2022.
Eiseres is vertegenwoordigd door [naam], bijgestaan door haar gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en M. Pepping.
Vergunninghouder is in persoon verschenen, vergezeld door zijn echtgenote en dochter.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden

1. Bij haar oordeelsvorming betrekt de rechtbank de navolgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Vergunninghouder heeft op 17 oktober 2019 een aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwen van een bedrijfsloods en een inpandige woning op het perceel aan de [adres] te [plaats] bij verweerder ingediend.
Deze aanvraag om omgevingsvergunning heeft betrekking op de navolgende activiteiten:
- bouwen;
- handelen in strijd met regels van de ruimtelijke ordening;
- aanleggen van een uitrit.
1.2.
Verweerder heeft voormeld bouwplan ter advisering voorgelegd aan de commissie Hus en Hiem (hierna: de welstandscommissie). In een advies van 25 februari 2020 heeft de welstandscommissie te kennen gegeven dat het bouwplan op zichzelf en in verband met zijn omgeving kan voldoen aan redelijke eisen van welstand.
1.3.
Bij besluit van 17 juni 2020 heeft de raad van de gemeente Leeuwarden (hierna: de raad) een ontwerp-verklaring van geen bedenkingen (hierna: de vvgb) afgegeven.
1.4.
Verweerder heeft het ontwerpbesluit tot het verlenen van de gevraagde omgevings-vergunning ter inzage gelegd om een ieder in de gelegenheid te stellen hiertegen een zienswijze in te dienen.
1.5.
Eiseres heeft bij brief van (datum) een zienswijze bij verweerder ingediend.
1.6.
Verweerder heeft een ‘reactienota zienswijze’ opgesteld.
1.7.
Bij besluit van 17 februari 2021 heeft de raad een vvgb ten behoeve van voormeld bouwplan afgegeven.
1.8.
Bij het bestreden besluit van 4 maart 2021 heeft verweerder, onder weerlegging van de door eiseres ingediende zienswijze, aan vergunninghouder een omgevingsvergunning ingevolge de Wabo verleend voor het bouwen van een bedrijfsloods met een inpandige woning op het perceel aan de [adres] te [plaats].

Toepasselijke regelgeving

2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit: het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is het, voor zover thans van belang, verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit: het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening.
Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo geldt, voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om een uitweg te maken, te hebben of te veranderen of het gebruik daarvan te veranderen, een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of
gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, voor zover thans van belang, wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo wordt in gevallen als bedoeld in het eerste
lid, onder c, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1. eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts
geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo kan, indien de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevings-vergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
1. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking;
2. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen; of,
3. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Ingevolge het derde lid van dit artikel kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent de inhoud van de ruimtelijke onderbouwing, bedoeld in het eerste lid, onder a en ten derde.
Ingevolge artikel 2.20a van de Wabo wordt de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit waarvoor voor het verlenen van de omgevings-vergunning een verklaring vereist is als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, voor die activiteit geweigerd indien de verklaring is geweigerd.
Ingevolge artikel 2.18, eerste lid, van de Wabo kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2 omgevingsvergunning slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening.
2.1.
De in artikel 2.12, derde lid, van de Wabo bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit omgevingsrecht (Bor).
Ingevolge artikel 5.20 van het Bor zijn, voor zover de omgevingsvergunning wordt verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a en ten derde, van de wet, de artikelen 3.1.2, 3.1.6 en 3.3.1, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) van overeen-komstige toepassing.
Ingevolge artikel 6.5, eerste lid, van het Bor, voor zover thans van belang, wordt de omgevingsvergunning, voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet en waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a en ten derde van de wet wordt afgeweken van het bestemmingsplan, niet verleend dan nadat de gemeenteraad van de gemeente waar het project geheel of in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, verklaard heeft dat hij daartegen geen bedenkingen heeft, tenzij artikel 3.2, aanhef en onder b, van dit besluit of artikel 3.36 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van toepassing is.
Ingevolge artikel 6.5, derde lid, van het Bor kan de gemeenteraad categorieën van gevallen aanwijzen waarin een verklaring niet is vereist.
2.2.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wegenwet is een weg openbaar:
I. wanneer hij, na het tijdstip van dertig jaren vóór het in werking treden van deze wet, gedurende dertig achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest;
II. wanneer hij, na het tijdstip van tien jaren vóór het in werking treden van deze wet, gedurende tien achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest en tevens gedurende dien tijd is onderhouden door het Rijk, eene provincie, eene gemeente of een waterschap;
III. wanneer de rechthebbende daaraan de bestemming van openbaren weg heeft gegeven.
2.3.
De in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo bedoelde verordening is de Algemene Plaatselijke Verordening Leeuwarden (APVL).
Ingevolge artikel 2:12, eerste lid, van de APVL is het verboden zonder omgevings-vergunning van het bevoegd gezag:
a. een uitweg te maken naar de weg;
b. van de weg gebruik te maken voor het hebben van een uitweg;
c. verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.
Ingevolge artikel 2:12, tweede lid, van de APVL kan een vergunning als bedoeld in het eerste lid worden geweigerd in het belang van:
a. de bruikbaarheid van de weg;
b. het veilig en doelmatig gebruik van de weg;
c. het behoud van openbare parkeerplaatsen;
d. de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;
e. de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente;
f. indien op eigen erf niet minimaal over een ruimte voor het parkeren van een auto van 2,30 meter breed en 5 meter diep kan worden beschikt;
g. indien er sprake is van een uitweg van een perceel dat al door een andere uitweg wordt ontsloten, en de aanleg van deze tweede uitweg ten koste gaat van een openbare parkeerplaats of het openbaar groen.
2.4.
Ingevolge het bestemmingsplan “Leeuwarden - Buitengebied” is aan het perceel de bestemming “Detailhandel - Tuincentrum” toegekend.
Ingevolge artikel 5.1 van de planregels van voormeld bestemmingsplan zijn de voor “Detailhandel - Tuincentrum” aangewezen gronden bestemd voor:
a. bedrijfsgebouwen en kassen ten behoeve van:
1. een tuinbouwbedrijf;
2. detailhandel en horeca als omschreven in bijlage 3 bij deze regels;
b. een bedrijfswoning, al dan niet combinatie met ruimte voor een aan-huis-verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit, niet zijnde bed and breakfast, ter plaatse van de aanduiding “bedrijfswoning”;
c. aan- en uitbouwen en bijgebouwen bij bedrijfswoningen,
met de daarbij behorende:
d. tuinen, erven en terreinen;
e. watergangen;
f. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

Overwegingen

3. Tussen partijen is in geschil of verweerder aan vergunninghouder een omgevings-vergunning heeft kunnen verlenen voor het bouwen van een bedrijfsloods en inpandige woning op voormeld perceel te [plaats]. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
4.1.
Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij heeft verweerder verwezen naar de opgestelde ‘Ruimtelijke onderbouwing nieuwbouw bedrijfspand inclusief (inpandige) woning perceel [adres] te Leeuwarden”. Met betrekking tot de aanleg van twee uitwegen vanaf het perceel heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat deze twee uitwegen noodzakelijk zijn om de verschillende functies goed te kunnen scheiden. De uit-wegen zijn aan verschillende zijden van het perceel gesitueerd, waardoor er ruimtelijk vrijwel geen relatie is. De versteende karakters van de uitwegen versterken elkaar daarmee niet. De uitwegen krijgen een functionele breedte en worden geflankeerd door hagen en struiken. Deze groene inbedding laat de uitwegen ruimtelijk goed in het straatbeeld passen.
De uitwegen gaan verder niet ten koste van openbare parkeerplaatsen of openbaar groen. De bestrating kan over de vergunde breedtes op de openbare weg worden aangesloten.
4.2.
Eiseres betoogt dat de Bootsmaweg en de Kampweg niet gedurende dertig achtereenvolgende jaren (na 1902) voor een ieder toegankelijk zijn geweest. Ook zijn beide wegen volgens eiseres niet voor een ieder toegankelijk geweest voor een periode van tien achtereenvolgende jaren waarbij tevens de weg is onderhouden door de gemeente. In dit verband wijst eiseres erop dat de aanwezige weg niet geregistreerd staat in de gemeentelijke wegenlegger. In dit kader acht eiseres van belang dat de weg namelijk in eigendom van de eigenaren van de kadastrale percelen is waarover deze is aangelegd. Volgens eiseres zijn deze eigenaren ook verantwoordelijk voor het onderhoud en schoonhouden van de weg. Destijds is er een erfdienstbaarheid gevestigd. Eiseres vreest dat zijn bedrijf in de toekomst niet meer onverminderd en ongehinderd, door de aanwezigheid van grote vrachtwagens die nodig zijn bij het laden en lossen van de auto’s, gebruik kan maken van hun heersende erven. Ook vreest eiseres dat de weg zal worden gebruikt voor andere doeleinden, bijvoorbeeld het stallen van auto’s. Dit is in de visie van eiseres namelijk ten strengste verboden (volgens de erfdienstbaarheid). Daarnaast hebben de rechthebbenden aan deze wegen niet de bestemming van openbare weg gegeven.
4.3.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat artikel 2.12, tweede lid, onder a, van de APVL het maken van een uitweg naar een weg verbiedt als daardoor het verkeer op de weg in gevaar wordt gebracht. In artikel 1.1, onder b, van de APVL wordt een weg gedefinieerd als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994. In dit verband wijst verweerder erop dat de Bootsmaweg en de Kampweg verkeerskundig openbare wegen zijn, in die zin dat deze wegen worden gebruikt voor de ontsluiting van meerdere percelen en waarvoor de gemeente verkeersbesluiten heeft genomen. In de visie van verweerder borgt de omgevingsvergunning activiteit uitweg een veilige verkeersontsluiting van het perceel [adres] op de Bootsmaweg.
4.4.
De rechtbank stelt vast dat artikel 2:12 van de APVL in hoofdstuk 2 van de APVL staat met als titel “openbare orde”. Binnen dit hoofdstuk staat dit artikel in afdeling 5 met als titel “bruikbaarheid en aanzien van de openbare weg”. Naar het oordeel van de rechtbank heeft artikel 2:12 van de APVL onder meer tot doel het waarborgen van het veilig en doelmatig gebruik van de weg en strekt dit artikel tot bescherming van de weggebruikers en gebruikers en eigenaren van gronden in de directe omgeving van de uitweg (vgl. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS), 19 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022: 169). Deze hebben immers belang bij een veilige en doelmatige verkeerssituatie in hun directe omgeving. In artikel 2:12, tweede lid, van de APVL zijn de weigeringsgronden limitatief opgesomd. Die weigeringsgronden hebben, samengevat weergegeven, betrekking op het belang van de verkeersveiligheid, de bruikbaarheid van de weg en de beschikbaarheid van openbare parkeerplaatsen en het behoud van openbaar groen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat geen van de in artikel 2:12, tweede lid, van de APVL genoemde weigeringsgronden zich in dit geval voordoet. Eveneens heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat de Bootsmaweg en de Kampweg openbare wegen in de zin van de Wegenwet zijn. Daarbij heeft verweerder in aanmerking kunnen nemen dat er verkeerskundige tekens zijn aangebracht op de Bootsmaweg en dat er verkeerskundige maatregelen zijn getroffen voor de Bootsmaweg. Daarnaast heeft verweerder daarbij in aanmerking kunnen nemen dat er verkeersbesluiten zijn genomen voor voormelde wegen. Gelet hierop heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat artikel 2:12, tweede lid, van de APVL in dit geval niet van toepassing is in verband met artikel 4, eerste lid, van de Wegenwet. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder in dit geval op juiste wijze gebruik heeft gemaakt van de aan hem toekomende bevoegdheid ingevolge artikel 2:12, eerste lid, van de APV. Deze grond van eiseres slaagt niet.
5.1.
Eiseres geeft aan dat in de ruimtelijke onderbouwing wordt gerefereerd aan de Archeologische Waardekaart Leeuwarden: “Het plangebied heeft een ‘middelhoge verwachtingswaarde 1”. Het is verboden om in een archeologisch verwachtingsgebied, bedoeld in artikel 1, onder n, van de ‘Verordening tot wijziging van de Erfgoedverordening gemeente Leeuwarden’, met middelhoge verwachtingswaarde de bodem dieper dan 50cm (in de bebouwde kom) of 40cm (in het buitengebied) onder het maaiveld te verstoren, indien de bodemingreep groter is dan 500 m2. Volgens eiseres wordt onder een grootte van een ingreep verstaan: de totale oppervlakte van een bestemmingswijziging ten opzichte van het vigerende bestemmingsplan. Mocht een ingreep kleiner zijn dan de oppervlakte die in de desbetreffende advieszone wordt aangegeven, dan is archeologisch onderzoek niet noodzakelijk. Bij een overschrijding van die grens is dat in de visie van eiseres natuurlijk wel het geval. Met de oppervlakte van een ‘ingreep’ wordt dus niet de letterlijke omvang van de verstoring van de bodem bedoeld, maar de oppervlakte waarvan de bodem door de bestemmingswijziging nu of in de toekomst verstoord kan gaan worden. Met andere woorden: de grootte van de ingreep is gelijk aan oppervlakte van de eventuele verstoring die planologisch wordt mogelijk gemaakt. In de visie van eiseres is in dit geval de gens van het toekomstige bouwperceel bepalend. Deze bedraagt naar de mening van eiseres ruim meer dan de 500 m2 en zelfs meer dan 2500 m2 waarop ingevolge de dubbelbestemming “Waarde — Archeologie 5” een archeologisch rapport moet worden overgelegd. Hieruit volgt in de visie van eiseres dat er in dit geval wel degelijk een archeologisch onderzoek had moeten worden uitgevoerd.
5.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat dat ten behoeve van de bescherming van archeologische waarden het bestemmingsplan “Partiële herziening Archeologie” een juridisch­planologische regeling biedt voor het hele grondgebied van de gemeente Leeuwarden. Bestaande regelingen worden met dit bestemmingsplan vervangen. In het plangebied is sprake van een archeologische verwachtingswaarde. In het bestemmingsplan “Partiële herziening Archeologie” heeft het perceel Bootsmaweg 6 de dubbelbestemming “Waarde - Archeologie 5”. Deze verwachtingswaarde is volgens verweerder niet dusdanig groot dat het doen van archeologisch onderzoek noodzakelijk is. Op de voor “Waarde - Archeologie 5” bestemde gronden is het doen van archeologisch onderzoek niet nood-zakelijk, indien er geen bodemingrepen plaatsvinden met een oppervlakte groter dan
2.500 m2 en die de bodem dieper dan 50 cm beneden het maaiveld de verstoren. In de visie van verweerder hebben de bodemingrepen, die de bodem op dieper dan 50 cm verstoren, in het plangebied van de Bootsmaweg 6 een oppervlak kleiner dan 2.500 m2. Bij eventuele toevalvondsten geldt volgens verweerder de normale zorg- en meldingsplicht.
5.3.
In de ruimtelijke onderbouwing is met betrekking tot het aspect archeologie onder meer het volgende vermeld. De bodemingrepen hebben in dit geval een oppervlak kleiner dan 2.500 m2. Het doen van een archeologisch onderzoek is niet noodzakelijk. Het plan
voorziet in het oprichten van een bedrijfsgebouw met inpandige bedrijfswoning met een gezamenlijke oppervlakte van 350 m2. Daarnaast wordt een helofytenfilter gegraven met een oppervlak van 70 m2. De terreinverhardingen die worden gerealiseerd verstoren de bodem op minder dan 50 cm diepte onder het maaiveld.
5.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat in dit geval een archeologisch onderzoek in verband met de dubbelbestemming “Waarde - Archeologie 5” niet noodzakelijk is. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde ruimtelijke onderbouwing voor wat betreft dit aspect is uitgegaan van een onjuist gegeven voor wat betreft een oppervlak kleiner dan 2.500 m2 in verband met bodemingrepen. Hieruit volgt dat de door eiseres gestelde strijdigheid met de planregel van het bestemmingsplan “Partiele herziening Archeologie” zich niet voordoet. Deze grond van eiseres slaagt niet.
6.1.
Eiseres betoogt dat verweerder met twee maten meet, waarbij het vertrouwens-beginsel is geschonden. In dit verband wijst eiseres erop dat verweerder het bestreden besluit waarom nu wel bouwactiviteiten (woning) in dit gebied worden toegestaan en in 2015 niet, onvoldoende. In dit kader acht eiseres van belang dat, gelet de komst van het autobedrijf met woning, de vigerende bestemming en de ligging binnen het stedelijk gebied er nimmer sprake kan zijn van een open- en agrarisch karakter van het gebied die verweerder omschrijft als een combinatie van extensieve bebouwing en weilandjes met doorzichten naar het buitengebied. De vraag blijft dan ook waarom verweerder toen van mening was dat het
intensiveren van bebouwing in dit gebied met doorzichten naar het buitengebied ontoelaat-baar is en nu dit beleid radicaal wijzigt. Verder acht eiseres in dit kader van belang dat bij het aspect milieu de vraag waarom bij de woning behorende bij het autobedrijf, die nog dichter-bij het LPG-station is gelegen dan de woning van de heer Veenstra destijds voor ogen had,
geen milieukundige beperkingen zijn door de aanwezigheid van het tankstation en in 2015 wel voor de woning die de [naam] wou gaan bouwen. Nu vermeldt verweerder dat het perceel waar het autobedrijf met bedrijfswoning zal worden gebouwd niet is gesitueerd in de ‘geluidzone - luchtvaart’ maar in de ‘geluidzone - industrielawaai’. De vestiging van een bedrijfswoning op deze locatie belemmert volgens verweerder de vliegbasis, of andere bedrijfsactiviteiten, dan ook niet in de gebruiksmogelijkheden. In de visie van eiseres was het perceel van de [naam] in 2015 ook al gesitueerd in de ‘geluidzone - industrie-lawaai’, maar was dat toen wel een belemmering voor de vliegbasis. Uit de analyse opgesteld door de FUMO blijkt volgens eiseres dat het aantal berekende slachtoffers in de nieuwe situatie niet hoger zal zijn dan in de huidige bestaande situatie. In het verleden had eiseres als eigenaar van Mr. P.J. Troelstraweg 159 te Leeuwarden de mogelijkheid om het perceel, waar nu het autobedrijf met bedrijfswoning is gesitueerd, te kopen. Eiseres heeft toen informatie ingewonnen bij de gemeente naar de bouw- en gebruiksmogelijkheden van het perceel. Destijds gaf verweerder aan gemeente dat bebouwing en dan met name een woning op deze locatie was uitgesloten. Als reden voerde verweerder de aanwezigheid van het tankstation aan. De vraag is volgens eiseres dan ook wat er de afgelopen periode beleidsmatig is gewijzigd? Met de wetenschap van nu had eiseres toen ook dit perceel gekocht.
6.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het principeverzoek op het naastgelegen perceel betrekking had op een niet gelijksoortig plan met een ander toetsingskader.
6.3.
Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS: 2017:1946, volgt dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig is dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Hiervan kan ook sprake zijn indien deze toezeggingen zijn gedaan door een persoon waarvan de betrokkene op goede gronden mocht veronderstellen dat deze de opvatting van het bevoegde orgaan vertolkte.
6.4.
Naar het oordeel van de rechtbank komt het bestreden besluit niet in strijd met het vertrouwensbeginsel. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat er in dit geval sprake is geweest van aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Daarbij acht de rechtbank van belang dat niet is gebleken dat verweerder in welk verband dan ook aan eiseres heeft toegezegd dat op voormeld perceel een woning kon worden gebouwd. In zoverre slaagt deze grond van eiseres niet.
6.5.
Voor zover eiseres heeft beoogd om te betogen dat verweerder met het bestreden besluit in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel, overweegt de rechtbank dat verweerder zich onder verwijzing naar de opgestelde reactienota naar aanleiding van de ingediende zienswijzen gemotiveerd op het standpunt heeft kunnen stellen dat het principeverzoek met betrekking tot het naastgelegen perceel betrekking had op een ander plan met een ander toetsingskader. Gelet hierop faalt het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel.
7. Gelet op de voorgaande overwegingen is het beroep van eiseres ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling, als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bestaat geen aanleiding.
Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep van eiser ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. Visser, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2022.
De griffier De rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Afschrift verzonden op: