ECLI:NL:RBNNE:2022:1029

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
4 maart 2022
Publicatiedatum
5 april 2022
Zaaknummer
LEE 22/135, LEE 22/136 en LEE 22/138
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke handhaving en voorlopige voorzieningen met betrekking tot illegale activiteiten op agrarisch perceel

Op 4 maart 2022 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak tussen het college van burgemeester en wethouders van Emmen als verweerder en twee verzoekers, [verzoeker 1] en [verzoeker 2]. De zaak betreft handhaving van bestuursrechtelijke besluiten die aan de verzoekers zijn opgelegd, waaronder een last onder dwangsom voor het staken van verschillende illegale activiteiten op een agrarisch perceel. De verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 18 februari 2021 en hebben verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft de verzoeken met de nummers LEE 22/135 en LEE 22/138 niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze verzoeken niet voldoen aan de vereisten voor een voorlopige voorziening. Het verzoek met nummer LEE 22/136 is afgewezen, omdat de voorzieningenrechter van oordeel is dat de illegale situatie niet kan worden gelegaliseerd en er geen spoedeisend belang meer is. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de handhaving van de illegale activiteiten, zoals het verwijderen van een horeca-inrichting en erfverharding, gerechtvaardigd is. De uitspraak is gedaan in aanwezigheid van de griffier, mr. A.M. Veenstra, en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
bestuursrecht
zaaknummers: LEE 22/135, LEE 22/136 en LEE 22/138

uitspraak van de voorzieningenrechter van 4 maart 2022 in de zaak tussen

1. [verzoeker 1] , h.o.d.n. [naam bedrijf 1] ,te [plaats] ,
en
2. [verzoeker 2]te [plaats] ,
verzoekers,
( [naam 1] )
en

het college van burgemeester en wethouders van Emmen, verweerder.

Als derde belanghebbenden hebben
[belanghebbende 1] , [belanghebbende 2] , [belanghebbende 3] en [belanghebbende 4]aan het geding deelgenomen.

Procesverloop

Bij primair besluit van 18 februari 2021 heeft verweerder aan [verzoeker 1] een last onder dwangsom opgelegd om binnen drie maanden na verzenddatum besluit:
a. loonwerkzaamheden, waaronder grondverzet, te staken en gestaakt te houden;
b. het reclamebord dat geplaatst is aan de toegangsweg tot het perceel, te verwijderen en verwijderd te houden;
c. een antennemast die aanwezig is op het perceel te verwijderen of de hoogte daarvan terug te brengen tot maximaal 5 meter;
d. kantoorunits van het bedrijf [naam bedrijf 2] die op het perceel zijn geplaatst te verwijderen en verwijderd te houden;
e. de horeca-inrichting, te weten de barvoorziening met 2 biertaps en muziekdraaitafel, uit de schuur te verwijderen en verwijderd te houden.
f. voorts is opgelegd dat binnen 6 maanden na verzenddatum besluit de opslag van grond op het perceel kadastraal bekend [perceelnummer] moet zijn verwijderd en verwijderd moet worden gehouden.
Indien de activiteiten niet worden beëindigd heeft verweerder een dwangsom gesteld per week of een deel van de week dat de overtreding voortduurt:
-voor de overtreding genoemd onder a: €2.500,- tot een maximum van €25.000,-;
-voor de overtreding genoemd onder b: €1.000,- tot een maximum van €10.000,-;
-voor de overtreding genoemd onder c: €1.000,- tot een maximum van €10.000,-;
-voor de overtreding genoemd onder d: €2.500,- tot een maximum van €25.000,-;
-voor de overtreding genoemd onder e: €1.000,- tot een maximum van €10.000,-;
-voor de overtreding genoemd onder f: €2.500,- tot een maximum van €25.000,-.
Bij primair besluit van 18 februari 2021 heeft verweerder aan [verzoeker 2] een last onder dwangsom opgelegd om
I. binnen drie maanden na verzenddatum besluit de erfverharding en keerwanden op het deel van het perceel “agrarisch met waarden-grootschalige veenontginning” te verwijderen en verwijderd te houden, en
II. binnen zes maanden na verzenddatum besluit de opslag van grond op het perceel kadastraal bekend [perceelnummer] moet zijn verwijderd en verwijderd moet worden gehouden.
Hierbij heeft verweerder, indien de activiteiten niet worden beëindigd, een dwangsom gesteld per week of een deel van de week dat de overtreding voortduurt:
-voor de overtreding genoemd onder I: €1.000,- tot een maximum van €10.000,-;
-voor de overtreding genoemd onder II: €2.500,- tot een maximum van €25.000,-;
Verzoekers hebben ieder voor zich bezwaar gemaakt tegen deze besluiten. De bezwaren zijn door verweerder gezamenlijk behandeld. Bij besluit van 29 november 2021 heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard.
Verweerder heeft verzoekers hierna bij brieven van 6 december 2021 bericht dat handhaving ten aanzien van de overtredingen waar mogelijk zal worden hervat. Verweerder geeft aan dat handhaving zal worden hervat ten aanzien van de erfverharding en keerwanden en de -in de optiek van verweerder- illegaal aanwezige horeca-inrichting in de schuur.
Tegen het besluit van 29 november 2021 hebben verzoekers op 7 december 2021 beroep ingesteld.
Verzoekers hebben bij brief van 7 januari 2022 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen tegen de besluiten en brieven van 18 februari 2021, 29 november 2021 en 6 december 2021.
De geschillen zijn behandeld op de zitting van 15 februari 2022. Verzoekers [verzoeker 1] en
[verzoeker 2] zijn verschenen, samen met de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 2] . Belanghebbenden [belanghebbende 1] , [belanghebbende 2] en [belanghebbende 3] zijn eveneens verschenen.

Overwegingen

1.1.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), kan, indien tegen een besluit bij de bestuursrechter voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.2.1.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter betekent dit allereerst dat de verzoeken die gericht zijn tegen het besluit van 18 februari 2021 en de brief 7 december 2021 niet-ontvankelijk verklaard moeten worden. Voor zover er al sprake is van een besluit, dat is tenminste ten aanzien van de brief van 6 december 2021 twijfelachtig, deze betreffen geen besluiten waarin bestuursrechter in de hoofdzaak bevoegd zal zijn. Immers, voor wat betreft het besluit van 18 februari 2021 is reeds een beslissing op bezwaar genomen en voor wat betreft de brief van 7 december 2021 is geen bezwaar of beroep gemaakt, zodat geen sprake is van een connexe hoofdzaak.
1.2.2.
De verzoeken met de kenmerken LEE 22/135 en LEE 22/138 zijn gelet op bovenstaande niet-ontvankelijk.
2.1.
De voorzieningenrechter stelt voorts dat de voorlopige voorzieningenprocedure is bedoeld om in afwachting van de uitkomst van een bezwaar- of beroepsprocedure een voorlopige maatregel te treffen. Daarom speelt bij de beoordeling van een verzoek om voorlopige voorziening de spoedeisendheid een belangrijke rol. Uit de brieven van 7 december 2021 blijkt dat verweerder vooreerst enkel handhaaft ten aanzien van de
-gestelde- overtredingen ten aanzien van de inrichting van de schuur en de bestrating en keerwand die aanwezig is op het perceel. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kunnen daarom enkel deze lasten in deze procedure beoordeeld worden.
2.2.
De voorzieningenrechter stelt evenwel vast dat uit een handhavingsrapportage van verweerder blijkt dat op 1 februari 2022 een toezichthouder in de schuur is geweest en heeft geconstateerd dat geen horeca-inrichting in de schuur meer aanwezig is. Verzoeker heeft naar de mening van verweerder aan de last voldaan. Hiermee is ook het spoedeisende belang ten aanzien van deze last komen te ontvallen.
3. Gesteld voor de vraag of er aanleiding bestaat om een voorlopige voorziening te treffen ten aanzien van de last die is opgelegd met het oog op het verwijderen van de erfverharding en keerwanden, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
3.1.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Emmen” zijn de gronden waarop de erfverharding en keerwand zijn aangebracht aangewezen voor de bestemming "agrarisch met waarden-grootschalige veenontginning”. Op grond van artikel 16.1 van het bestemmingsplan zijn de gronden bestemd voor (voor zover relevant):
a)behoud en herstel van landschappelijke en natuurlijke waarden;
b)agrarische doeleinden;
c)extensief recreatief medegebruik;
d)behoud en herstel van watergangen;
(…)
met bijbehorende:
k)andere bouwwerken
l)fiets- en voetpaden;
m)toegangswegen in- en uitritten;
n)groenvoorzieningen;
o)nutsvoorzieningen en waterhuishoudkundige voorzieningen.
Op grond van artikel 16.2 zijn mestopslagen en sleufsilo’s niet toegestaan
3.2.
De voorzieningenrechter is op grond van deze bepalingen van oordeel dat de erfverharding en de keerwand die zijn aangebracht, niet zijn toegestaan. Het door verweerder overgelegde fotomateriaal doet, los daarvan, niet vermoeden dat het agrarisch gebruik betreft. Verzoekers hebben de illegale situatie getracht te legaliseren, maar de aanvraag die daarvoor is ingediend is bij besluit van 25 mei 2021 afgewezen. Er is daarom thans geen concreet zicht op legalisatie.
4. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is er gelet op bovenstaande geen aanleiding te twijfelen aan de rechtmatigheid van dit onderdeel van het bestreden besluit, zodat geen aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen.
5. De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorzienig af.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
-verklaart de verzoeken om een voorlopige voorziening, die zijn geregistreerd onder nummer LEE 22/135 en LEE 22/138, niet-ontvankelijk;
-wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, geregistreerd onder nummer LEE 22/136, af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.F. Bruinenberg, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Veenstra als griffier. De beslissing is gedaan op 4 maart 2022 en de eerstvolgende maandag daarop in het openbaar uitgesproken.
.
de griffier de voorzieningenrechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op: