ECLI:NL:RBNNE:2022:1008

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
29 maart 2022
Publicatiedatum
4 april 2022
Zaaknummer
18/258773-21
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van medeplegen van poging tot doodslag na beoordeling van betrokkenheid en samenwerking

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 29 maart 2022 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van medeplegen van poging tot doodslag. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte en zijn medeverdachten de aangever achtervolgden en hem naar de grond werkten, waarbij zij hem meermalen tegen het lichaam schopten. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat de verdachte tegen het hoofd van de aangever heeft geschopt, en dat de eerste fase van het geweld niet kan worden aangemerkt als op de dood gericht. De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking ten aanzien van het geweld dat tot de dood van de aangever zou kunnen leiden. Daarom is de verdachte vrijgesproken van het primair ten laste gelegde, maar is het subsidiair ten laste gelegde, namelijk medeplegen van poging tot zware mishandeling, wel bewezen verklaard. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 276 dagen, waarvan 90 dagen voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden gericht op behandeling en begeleiding. Daarnaast is er een schadevergoeding toegewezen aan de benadeelde partij, die door de rechtbank is vastgesteld op € 2.500,00 voor immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht Locatie
Leeuwarden
parketnummer 18/258773-21
vordering na voorwaardelijke veroordeling parketnummer 02/145157-19
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 29 maart 2022 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte],

geboren op [geboortedatum] 1995 te [geboorteplaats], zonder vaste woon- of verblijfplaats, thans gedetineerd te [instelling].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 15 maart 2022.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. H. van Asselt, advocaat te Roosendaal. Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. J. Hoekman.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegde dat:
hij op of omstreeks 25 september 2021 te Leeuwarden, op of aan de Ayttasteeg, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om een persoon genaamd [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, immers hebben verdachte(n) die [slachtoffer] - terwijl die [slachtoffer] op de grond lag- vele malen, althans meermalen (met kracht) tegen het hoofd en/of het lichaam geschopt en/of getrapt en/of gestompt en/of geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 25 september 2021 te Leeuwarden, op of aan de Ayttasteeg, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [slachtoffer] opzettelijk
zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, immers hebben verdachte(n) die [slachtoffer] - terwijl die [slachtoffer] op de grond lag- vele malen, althans meermalen (met kracht) tegen het hoofd en/of het lichaam geschopt en/of getrapt en/of gestompt en/of geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 25 september 2021 te Leeuwarden, openlijk, te weten, op of aan de Reigerssteeg en/of Reigersplein en/of De Weaze en/of de Ayttasteeg, in elk geval op of aan de openbare weg en/of op een voor het publiek toegankelijke plaats, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon te weten [slachtoffer] door nabij het Reigerplein en/of de Reigersteeg te worstelen met die
[slachtoffer], althans hem beet te pakken en/of hem naar de grond te werken en/of te trappen en/of (vervolgens) te achtervolgen over De Weaze en/of daarbij meermalen te trappen en/of te schoppen tegen de benen van die [slachtoffer], althans trappende bewegingen naar de benen van die
[slachtoffer] te maken en/of (vervolgens) die [slachtoffer] in de Ayttasteeg - terwijl die [slachtoffer] op de grond lag- vele malen, althans meermalen (met kracht) tegen het hoofd en/of het lichaam te schoppen en/of te trappen en/of te stompen en/of te slaan;

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor het primair ten laste gelegde. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat weliswaar niet kan worden vastgesteld dat verdachte tegen het hoofd van aangever [slachtoffer] heeft geschopt, maar dat op basis van het dossier wel kan worden vastgesteld dat verdachte en de beide medeverdachten samen optrokken. Zij hebben gezamenlijk aangever achtervolgd, geprobeerd hem tegen de grond te werken en er werd gelijktijdig geschopt. Dat verdachte eerder is gestopt met het geweld, doet daaraan niet af. Verdachte heeft bijgedragen aan het weerloos maken van aangever [slachtoffer]. Verder heeft hij niet ingegrepen om het door de beide medeverdachten gepleegde geweld te stoppen. Dit maakt dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking, zodat medeplegen van poging tot doodslag bewezen kan worden, aldus de officier van justitie.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde, en heeft zich ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte tegen het hoofd van aangever [slachtoffer] heeft geschopt. Uit de ter terechtzitting getoonde camerabeelden is af te leiden dat verdachte en zijn medeverdachten gezamenlijk aangever hebben achtervolgd, hem tegen de grond hebben gewerkt en vervolgens tegen het lichaam hebben geschopt. Verdachte onttrekt zich aan de geweldshandelingen, waarna de beide medeverdachten meermalen tegen het hoofd schoppen. Er kan niet gezegd worden dat er, waar het gaat om de
geweldshandelingen die kunnen leiden tot het overlijden van het slachtoffer, sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking. Er is niet gebleken dat sprake is geweest van een gezamenlijke besluitvorming. Voor het medeplegen van poging tot doodslag is er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs, aldus de raadsman.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht het primair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen, zodat verdachte hiervan zal worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
De betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard wanneer is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. De rechtbank merkt ten eerste op dat verdachte vanaf het eerste verhoor bij de politie consistent heeft verklaard over zijn aandeel in het geweld en dat zijn verklaringen stroken met de inhoud van het proces-verbaal van bevindingen waarin de camerabeelden worden beschreven door de verbalisant. Verdachte heeft, reeds voordat hem op het politiebureau de camerabeelden werden getoond, een verklaring afgelegd over zijn aandeel in het geweld. De rechtbank acht daarom de verklaring van verdachte geloofwaardig en zal daarvan uitgaan.
Uit het dossier en de verklaring van verdachte ter terechtzitting leidt de rechtbank met betrekking tot de betrokkenheid van verdachte bij het ten laste gelegde af dat verdachte en zijn medeverdachten achter aangever [slachtoffer] zijn aangerend. Er werden schoppende bewegingen gemaakt richting aangever. In de Ayttasteeg werd aangever naar de grond gewerkt. Verdachte en zijn medeverdachten begonnen gezamenlijk en gelijktijdig tegen het lichaam van aangever te schoppen (de eerste fase van het geweld). Vervolgens heeft verdachte zich onttrokken aan het geweld, waarna medeverdachten beiden gelijktijdig meermalen tegen het hoofd van aangever schopten (de tweede fase van het geweld). Niet is komen vast te staan dat verdachte tegen het hoofd van aangever heeft geschopt.
Naar het oordeel van de rechtbank kan de eerste fase van het gepleegde geweld, waarbij verdachte betrokken was, nog niet worden aangemerkt als naar uiterlijke verschijningsvorm zozeer op de dood gericht dat het niet anders kan zijn geweest dan dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard. Omdat is gebleken dat verdachte zich na de eerste fase van het gepleegde geweld heeft onttrokken, kan niet worden vastgesteld dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking ten aanzien van het tegen het hoofd schoppen. In de eerste fase van het geweld is immers niet tegen het hoofd van aangever geschopt. Verdachte heeft hieraan geen essentiële dan wel intellectuele bijdrage geleverd. Er kan daarom niet worden vastgesteld dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking ten aanzien van het geweld dat tot het overlijden van aangever zou kunnen leiden. Dat hij de medeverdachten er niet toe heeft bewogen om ook te stoppen met het geweld, maakt dit niet anders. De rechtbank spreekt verdachte daarom vrij van het primair ten laste gelegde, poging tot doodslag.
Bewijsmiddelen
De rechtbank acht het subsidiair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna opgenomen in de bewezenverklaring. Nu verdachte dit feit duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, volstaat de rechtbank met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering.
Deze opgave luidt als volgt:
de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 15 maart 2022;
een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor aangever d.d. 25 september
2021, opgenomen op pagina 25 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL01002021262061 d.d. 26 november 2021, inhoudend de verklaring van [slachtoffer];
3. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 25 september 2021,opgenomen op pagina 47 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend het relaas van verbalisant;
Bewijsoverwegingen
Mede in het licht van het hiervoor overwogene stelt de rechtbank vast dat er sprake is geweest van medeplegen van het naar de grond werken en het tegen het lichaam schoppen van aangever [slachtoffer] toen hij op de grond lag. Verdachte en zijn medeverdachten zijn gezamenlijk achter aangever [slachtoffer] aangerend, waarna zij trappende bewegingen hebben gemaakt en hem op deze wijze naar de grond hebben gewerkt. Daarna hebben verdachte en zijn medeverdachten gelijktijdig tegen het lichaam van aangever geschopt. De rechtbank is, gelet hierop, van oordeel dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en zijn medeverdachten bij het plegen van de geweldshandelingen, zoals ze hierna zijn bewezenverklaard. Deze samenwerking bestaat in de kern uit een gezamenlijke uitvoering. De rechtbank acht daarom het ten laste gelegde medeplegen bewezen.
De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of sprake is geweest van opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. De rechtbank stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg -zoals hier het intreden van zwaar lichamelijk letsel bij het slachtoffer- aanwezig is indien verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. Het antwoord op de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal telkens moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zo'n kans is niet alleen vereist dat verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).
Zoals reeds vastgesteld hebben verdachte en zijn medeverdachten aangever [slachtoffer] naar de grond gewerkt en vervolgens gezamenlijk meermalen met kracht en met geschoeide voet tegen zijn lichaam geschopt, ter hoogte van de schouders en de borstkas, terwijl aangever op de grond lag. Het is een feit van algemene bekendheid dat met name de borstkas een kwetsbaar deel is van het menselijk lichaam. Bij geweld van dergelijke aard is de kans dat er botbreuken ontstaan of organen beschadigd raken aanmerkelijk.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de gedragingen van verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer op zwaar lichamelijk letsel gericht dat het, behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, niet anders kan zijn geweest dan dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard. Van dergelijke aanwijzingen is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank acht daarom het medeplegen van poging tot zware mishandeling wettig en overtuigend bewezen.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het subsidiair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
hij op 25 september 2021 te Leeuwarden, in de Ayttasteeg, tezamen en in vereniging met anderen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, immers hebben verdachten die [slachtoffer] - terwijl die [slachtoffer] op de grond lag- meermalen met kracht tegen het lichaam geschopt en geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde Het bewezen verklaarde levert op:

Subsidiair: medeplegen van poging tot zware mishandeling.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, waarvan 15 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren. Hiertoe heeft de officier van justitie aangevoerd dat verdachte fors geweld heeft toegepast. Daarnaast is verdachte reeds meermalen veroordeeld wegens geweldsdelicten. Er is sprake van problematiek in het psychosociaal functioneren, waardoor de kans op recidive groot is. Behandeling en begeleiding is daarom van groot belang. Uit het
reclasseringsrapport is voorts gebleken dat verdachte open staat voor hulpverlening. De officier van justitie vordert daarom oplegging van de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de reclassering in het reclasseringsrapport van 14 februari 2022.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft gepleit voor vrijspraak van het primair ten laste gelegde, maar ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde gepleit voor oplegging van een gevangenisstraf met een groot voorwaardelijk deel. Verdachte staat open voor behandeling en begeleiding. Behandeling en begeleiding is van groot belang, omdat de kans op recidive, gelet op problemen in het psychosociaal functioneren, groot is.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting, de rapportages van de reclassering, het rapport van 20 december 2021, opgemaakt door dr. D.J. Burck, GZ-psycholoog, het uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Verdachte heeft, samen met de medeverdachten, het slachtoffer ’s nachts in de binnenstad van Leeuwarden naar de grond gewerkt en vervolgens heftig geweld gebruikt. Ongeacht het gedrag van het slachtoffer zelf, is dergelijk gedrag nimmer te rechtvaardigen. Verdachte en zijn medeverdachten hebben gelijktijdig fors geweld toegepast, terwijl het slachtoffer weerloos op de grond lag. Dat verdachte het feit tezamen en in vereniging heeft gepleegd, is naar het oordeel van de rechtbank extra kwalijk. Het feit is begaan in het uitgaansleven, wat in het algemeen leidt tot aantasting van het gevoel van veiligheid in de samenleving. Verdachte verkeerde onder invloed van alcohol en cannabis. Verdachte heeft zich onttrokken aan het geweld, maar heeft zich daarna ook niet meer om het slachtoffer bekommerd. Dit alles rekent de rechtbank verdachte aan. Uit de namens het slachtoffer ter terechtzitting voorgelezen slachtofferverklaring blijkt dat hij nog steeds last heeft van het gepleegde geweld. Hij is angstig en boos op de daders en heeft veel moeite om de draad van het leven weer op te pakken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat een gevangenisstraf voor een dergelijk strafbaar feit de enige passende reactie is.
De rechtbank heeft in aanmerking genomen dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor geweldsdelicten. Ook heeft de rechtbank acht geslagen op het reclasseringsrapport van 14 februari 2022. Uit dit rapport leidt de rechtbank af dat verdachte een belaste voorgeschiedenis kent, waarin sprake was van een onveilig opvoedklimaat. Verdachte is uithuisgeplaatst en verbleef in al dan niet gesloten jeugdinstellingen. Er is een licht verstandelijke beperking, een antisociale persoonlijkheidsstoornis en een posttraumatische stressstoornis vastgesteld. Verdachte handelt daardoor veelal impulsief. Het risico op recidive wordt hoog ingeschat. Ondanks de belaste voorgeschiedenis en de problematiek van verdachte is er nimmer sprake geweest van hulpverlening gericht op agressieregulatie, impulscontrole en persoonlijkheidsproblematiek. Verdachte heeft zich ter terechtzitting, maar blijkens voormeld reclasseringsrapport ook tijdens de gesprekken met de reclassering, ontvankelijk en gemotiveerd getoond ten aanzien van hulpverlening. Verdachte is daarnaast schuldbewust. De rechtbank is van oordeel dat behandeling en begeleiding van groot belang is om het risico op recidive te verminderen. De rechtbank laat dit belang prevaleren boven het belang van verdere vergelding en zal daarom een gevangenisstraf opleggen met een voorwaardelijk deel.
Anders dan de officier van justitie acht de rechtbank niet het primair ten laste gelegde bewezen, maar het subsidiair ten laste gelegde. Om die reden legt de rechtbank een gevangenisstraf op van kortere duur dan door de officier van justitie gevorderd. De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van het onvoorwaardelijk deel kan worden volstaan met een gevangenisstraf gelijk aan de duur van het voorarrest. De rechtbank acht, alles afwegende, een gevangenisstraf voor de duur van 276 dagen, waarvan negentig dagen voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren, passend en geboden. De rechtbank legt daarbij de bijzondere voorwaarden op zoals geadviseerd in voormeld reclasseringsrapport.

Benadeelde partij

[slachtoffer] heeft zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Gevorderd wordt een bedrag van € 13.500,00 ter vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat de vordering van de benadeelde partij kan worden toegewezen tot een bedrag van € 7.500,00. Het is voldoende aannemelijk dat de benadeelde partij schade heeft geleden, maar het psychisch leed kan niet zonder meer objectief worden vastgesteld. In redelijkheid kan de hoogte van de schade worden geschat op € 7.500,00, aldus de officier van justitie. De officier van justitie vordert dat het bedrag vermeerderd wordt met de wettelijke rente en vordert oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De officier van justitie heeft daarnaast aangevoerd dat de vordering hoofdelijk moet worden toegewezen.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat de vordering voor ten hoogste € 2.500,00 kan worden toegewezen. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat de benadeelde partij ook een eigen rol heeft gehad in de toedracht tot het geweld. Daarnaast heeft de benadeelde een schadebeperkingsplicht. Uit de stukken blijkt dat de benadeelde partij tegen het advies van medici is vertrokken uit het ziekenhuis. Door niet goed te herstellen van de hersenschudding kunnen de klachten langer aanhouden. Uit de geneeskundige verklaring blijkt dat de verwachte hersteltermijn twee weken zou bedragen. Het contrast met de door de benadeelde partij opgevoerde klachten is dus groot. Het is daardoor niet vast te stellen in hoeverre de schade aan verdachte is toe te rekenen. Om die reden kan de vordering voor ten hoogste € 2.500,00 worden toegewezen, aldus de raadsman. Voor het overige wordt de vordering betwist.
Oordeel van de rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk dat de benadeelde partij een gedeelte van de gestelde immateriële schade, te weten € 2.500,00, heeft geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde. Dit gedeelte van de vordering, waarvan de hoogte niet door de verdediging is betwist, zal daarom worden toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 25 september 2021 tot aan de dag der algehele voldoening.
Hoewel voor het overige deel van de vordering aannemelijk is dat de benadeelde partij schade heeft geleden die het rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde, beschikt de rechtbank over onvoldoende informatie om de hoogte daarvan te kunnen beoordelen. Schorsing van het onderzoek om de benadeelde partij de hoogte van de schade alsnog te laten aantonen, zal leiden tot een onevenredige belasting van het strafgeding en daartoe zal dan ook niet worden overgegaan. De rechtbank zal het overige deel van de vordering daarom niet ontvankelijk verklaren. Dit deel van de vordering kan in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
De rechtbank stelt vast dat verdachte het strafbare feit samen met anderen heeft gepleegd en dat zij naar civielrechtelijke maatstaven hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade. De rechtbank zal daarom bepalen dat verdachte de schadevergoeding niet meer aan de benadeelde partij hoeft te betalen indien zijn medeverdachten deze al hebben betaald, en andersom.
Nu de aansprakelijkheid van verdachte vaststaat, zal de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel opleggen om te bevorderen dat verdachte de schade zal vergoeden.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.

Vordering na voorwaardelijke veroordeling

Standpunt van de officier van justitie
De officier heeft tenuitvoerlegging van de eerder voorwaardelijk opgelegde straf zoals opgelegd bij vonnis van de politierechter van 16 augustus 2019 gevorderd, omdat het bewezen te achten feit is gepleegd voor het einde van de proeftijd.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat de voorwaardelijke straf is opgelegd voor een andersoortig delict. Om die reden moet de vordering na voorwaardelijke veroordeling worden afgewezen, aldus de raadsman.
Oordeel van de rechtbank
Bij onherroepelijk vonnis van 16 augustus 2019 van de politierechter in de rechtbank Zeeland-WestBrabant, locatie Breda, is verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand, met een proeftijd van twee jaren. De proeftijd is ingegaan op 31 augustus 2019 en liep, gelet op de executie van een andere gevangenisstraf, tot 23 januari 2022. Daarbij is als algemene voorwaarde gesteld dat veroordeelde voor het einde van de proeftijd geen strafbare feiten zal plegen.
De officier van justitie heeft bij vordering van 25 november 2021 de tenuitvoerlegging gevorderd van de voorwaardelijke straf.
Nu veroordeelde de het bewezen verklaarde feit heeft begaan voor het einde van de proeftijd, zal de rechtbank de tenuitvoerlegging gelasten van deze voorwaardelijke straf. Dat de voorwaardelijke straf is opgelegd voor een andersoortig delict, doet naar het oordeel van de rechtbank niet ter zake.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 45, 47 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte primair is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

een gevangenisstraf voor de duur van 276 dagen.

Bepaalt dat van deze gevangenisstraf
een gedeelte, groot 90 dagen, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond, dat de veroordeelde voor het einde van of gedurende de proeftijd, die hierbij wordt vastgesteld op drie jaren, de hierna te noemen voorwaarden niet heeft nageleefd.
Beveelt dat de tijd die de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf, geheel in mindering zal worden gebracht.
Voorwaarde is, dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
  • dat veroordeelde zich na een uitnodiging meldt bij Reclassering Nederland op het adres Langendijk34, 4819 EW Breda. Veroordeelde blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zo lang de reclassering dit noodzakelijk acht;
  • dat veroordeelde zich laat behandelen door [instelling] of soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling is gericht op impulscontrole, agressieregulatie en het vergroten van draagkracht. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig acht. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling;
  • dat veroordeelde verblijft in een instelling voor beschermd wonen of maatschappelijke opvang, te bepalen door de reclassering. Het verblijf duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig acht. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en het dagprogramma dat de instelling in overleg met de reclassering opstelt;
  • dat veroordeelde meewerkt aan het aflossen van zijn schulden en het treffen vanbetalingsregelingen, ook als dat inhoudt dat hij meewerkt aan schuldhulpverlening in het kader van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen. Veroordeelde geeft de reclassering inzicht in zijn financiën;
  • dat veroordeelde meewerkt aan controle op het gebruik van alcohol en drugs om hetmiddelengebruik te beheersen, waarbij de reclassering bepaalt op welke wijze en hoe vaak veroordeelde wordt gecontroleerd.
Geeft aan voornoemde reclasseringsinstelling de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
  • ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen vaneen of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
  • medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van heden, 29 maart 2022.
Wijst de vordering van de benadeelde partij toe tot het hierna te noemen bedrag en veroordeelt verdachte hoofdelijk, aldus dat als een mededader betaalt, verdachte in zoverre zal zijn bevrijd, om aan
[slachtoffer]te betalen:
  • het bedrag van
  • de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 25 september 2021 tot de dag van algehele voldoening;
  • de proceskosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog zal maken, tot heden begroot op nihil.
Verklaart de vordering van de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk. Dit deel van de vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de staat, ten behoeve van het slachtoffer
[slachtoffer]te betalen een bedrag van
€ 2.500,00(zegge: tweeduizendvijfhonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 september 2021, bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling voor de duur van 50 dagen worden toegepast, met dien verstande dat de toepassing van de gijzeling de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft. Dit bedrag bestaat uit immateriële schade.
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer] daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en omgekeerd, dat, indien verdachte aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van dit bedrag komt te vervallen.

Beslissing op de vordering na voorwaardelijke veroordeling onder parketnummer

2.145157-19:

Gelast de tenuitvoerlegging van de straf voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de Politierechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, te weten: een gevangenisstraf voor de duur van één maand.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M. Spooren, voorzitter, mr. B.F. Hammerle en mr. K.A. de Groot, rechters, bijgestaan door mr. D.H. Röben, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 29 maart 2022. mr. M.M. Spooren is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.