Op 9 maart 2021 heeft de Rechtbank Noord-Nederland een beslissing genomen in de zaak met parketnummer 18/830015-19, waarbij de rechtbank zich boog over een vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf. De veroordeelde, geboren in 1995 en thans gedetineerd, had zich niet gehouden aan de bijzondere voorwaarden die aan zijn voorwaardelijke straf waren verbonden. De officier van justitie had op 25 november 2020 schriftelijk gevorderd dat de voorwaardelijke gevangenisstraf van 12 maanden ten uitvoer zou worden gelegd, nadat de rechter-commissaris op 12 november 2020 de voorlopige tenuitvoerlegging had bevolen.
De behandeling van de vordering vond plaats op 4 december 2020 en 23 februari 2021. Tijdens de laatste zitting waren de officier van justitie, de veroordeelde, zijn raadsman en deskundigen van de reclassering aanwezig. Uit de stukken bleek dat de veroordeelde de bijzondere voorwaarde van verblijf bij een instelling voor begeleid wonen niet had nageleefd. De reclassering had het toezicht op de veroordeelde stopgezet, omdat hij niet meer bij de instelling verbleef. Dit leidde tot een hoog recidiverisico, wat de reclassering en de rechtbank zorgde.
De rechtbank oordeelde dat de vordering van de officier van justitie moest worden toegewezen, gezien de niet-naleving van de voorwaarden door de veroordeelde en het gebrek aan samenwerking met de reclassering. De rechtbank gelastte de tenuitvoerlegging van de 12 maanden gevangenisstraf, met inachtneming van de tijd die de veroordeelde in voorlopige hechtenis had doorgebracht. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer, onder leiding van voorzitter mr. H.J. Schuth, en is openbaar uitgesproken op 9 maart 2021.