ECLI:NL:RBNNE:2021:754

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
9 maart 2021
Publicatiedatum
10 maart 2021
Zaaknummer
18/830015-19
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing tot tenuitvoerlegging van voorwaardelijke gevangenisstraf na niet-naleving bijzondere voorwaarden

Op 9 maart 2021 heeft de Rechtbank Noord-Nederland een beslissing genomen in de zaak met parketnummer 18/830015-19, waarbij de rechtbank zich boog over een vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf. De veroordeelde, geboren in 1995 en thans gedetineerd, had zich niet gehouden aan de bijzondere voorwaarden die aan zijn voorwaardelijke straf waren verbonden. De officier van justitie had op 25 november 2020 schriftelijk gevorderd dat de voorwaardelijke gevangenisstraf van 12 maanden ten uitvoer zou worden gelegd, nadat de rechter-commissaris op 12 november 2020 de voorlopige tenuitvoerlegging had bevolen.

De behandeling van de vordering vond plaats op 4 december 2020 en 23 februari 2021. Tijdens de laatste zitting waren de officier van justitie, de veroordeelde, zijn raadsman en deskundigen van de reclassering aanwezig. Uit de stukken bleek dat de veroordeelde de bijzondere voorwaarde van verblijf bij een instelling voor begeleid wonen niet had nageleefd. De reclassering had het toezicht op de veroordeelde stopgezet, omdat hij niet meer bij de instelling verbleef. Dit leidde tot een hoog recidiverisico, wat de reclassering en de rechtbank zorgde.

De rechtbank oordeelde dat de vordering van de officier van justitie moest worden toegewezen, gezien de niet-naleving van de voorwaarden door de veroordeelde en het gebrek aan samenwerking met de reclassering. De rechtbank gelastte de tenuitvoerlegging van de 12 maanden gevangenisstraf, met inachtneming van de tijd die de veroordeelde in voorlopige hechtenis had doorgebracht. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer, onder leiding van voorzitter mr. H.J. Schuth, en is openbaar uitgesproken op 9 maart 2021.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/830015-19
beslissing van de meervoudige kamer d.d. 9 maart 2021 op een vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf
in de zaak tegen

[veroordeelde],

geboren op [geboortedatum] 1995 te [geboorteplaats],
wonende te [straatnaam], [woonplaats],
thans gedetineerd te [instelling].

Procesverloop

De officier van justitie heeft d.d. 25 november 2020 schriftelijk gevorderd dat last zal worden gegeven tot tenuitvoerlegging van 12 maanden gevangenisstraf waarvan -bij vonnis van de meervoudige kamer in deze rechtbank op 1 maart 2019 gewezen tegen de veroordeelde- bevel was gegeven dat deze voorwaardelijk niet zou worden tenuitvoergelegd, onder de in dat vonnis vermelde bijzondere voorwaarden.
De rechter-commissaris in deze rechtbank heeft op 12 november 2020 de voorlopige tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke gevangenisstraf bevolen.
De behandeling van de vordering heeft plaatsgevonden ter terechtzitting van 4 december 2020 en 23 februari 2021. Op laatstgenoemde terechtzitting waren aanwezig de officier van justitie mr. M.H.G. Scharenborg, de veroordeelde en zijn raadsman mr. U. van Ophoven en de deskundigen de heer P.J.M. Cuypers en mevrouw N. van Dellen van de reclassering.

Motivering

Uit de stukken blijkt dat de bij voormeld vonnis vastgestelde proeftijd is aangevangen op
16 maart 2019.
De veroordeelde heeft, blijkens het schrijven van Verslavingszorg Noord Nederland, gedateerd 11 november 2020 en 19 februari 2021, de bij voornoemd vonnis opgelegde bijzondere voorwaarde, te weten het verblijf bij een instelling voor begeleid wonen of maatschappelijke omvang bij [instelling] niet nageleefd. Sinds 5 augustus 2020 houdt Verslavingszorg Noord Nederland toezicht op veroordeelde. Tijdens de start van het reclasseringstoezicht verblijft veroordeelde bij de woonvorm van [instelling] in Groningen. In oktober 2020 laat veroordeelde weten dat hij in conflict is geraakt met een persoon. In eerste instantie zou veroordeelde het weekend bij vrienden verblijven omdat hij rust wilde. In overleg met de reclassering heeft [instelling] aangegeven dat zij de zorg graag voort willen zetten. Echter krijgt de reclassering begin november 2020 het bericht dat veroordeelde, sinds het voorval, niet meer bij [instelling] is geweest en zij daarom hebben besloten de zorg stop te zetten. De reclassering heeft onderzocht of veroordeelde (na onttrekking) op korte termijn terug kon keren naar [instelling]. Dit is niet het geval, omdat zijn plek is komen te vervallen. De reclassering kan daarom het recidiverisico niet beperken middels begeleid wonen en ambulante behandeling. Dit maakt dat het recidiverisico als hoog wordt ingeschat.
Ter terechtzitting is duidelijk geworden dat veroordeelde en de reclassering niet op één lijn zitten voor wat betreft het kader van de behandeling. Er is een patstelling ontstaan. De keuze van veroordeelde dat hij geen behandeling in een klinische setting wil, maakt dat de reclassering geen andere mogelijkheid ziet dan het advies om de voorwaardelijke gevangenisstraf ten uitvoer te leggen.
Gezien het vorenstaande zal de rechtbank de vordering van de officier van justitie toewijzen.

Beslissing

Gelast met inachtneming van het in voormeld vonnis bepaalde omtrent de aftrek van de tijd door de veroordeelde in verzekering en/of voorlopige hechtenis doorgebracht, de tenuitvoerlegging van 12 maanden gevangenisstraf, waarvan, bij vonnis van deze rechtbank d.d. 1 maart 2019 tegen de veroordeelde gewezen, bevel was gegeven dat deze voorwaardelijk niet zou worden ten uitvoer gelegd.
Beveelt dat de vrijheidsbeneming ondergaan uit hoofde van artikel 6:6:20, eerste lid, onder a, van het Wetboek van Strafvordering, geheel in mindering zal worden gebracht bij de tenuitvoerlegging van de straf.
Deze beslissing is gegeven door mr. H.J. Schuth, voorzitter, mr. A. Jongsma en
mr. S. Timmermans, rechters, bijgestaan door mr. H.A. Vonk, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 9 maart 2021.
Mr. H.J. Schuth is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.