ECLI:NL:RBNNE:2021:712

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
5 maart 2021
Publicatiedatum
5 maart 2021
Zaaknummer
18/251738-19
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor bedreiging met een mes en vernieling van een bril

Op 5 maart 2021 heeft de Rechtbank Noord-Nederland in Leeuwarden uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die op 19 oktober 2019 zijn ex-vriendin bedreigde met een mes en de bril van haar buurman vernielde. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes weken, met aftrek van voorarrest, voor bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en vernieling. De verdachte ging naar de woning van zijn ex-vriendin in Drachten, waar hij in een confrontatie met de buurman, die hem vroeg weg te gaan, de bril van deze buurman vernielde en hem met een mes bedreigde. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de primair en subsidiair ten laste gelegde feiten, omdat niet bewezen kon worden dat hij opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. De rechtbank oordeelde dat de verdachte wel degelijk de buurman had bedreigd met het mes, wat leidde tot de bewezenverklaring van het meer subsidiair ten laste gelegde feit. De rechtbank hield rekening met de ernst van de feiten en de impact op de benadeelde partij, die zich als benadeelde partij had gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. De rechtbank kende de benadeelde partij een schadevergoeding toe van €732,32, bestaande uit materiële en immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Leeuwarden
parketnummer 18/251738-19
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 5 maart 2021 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte],

geboren op [geboortedatum] 2000 te [geboorteplaats],
niet als ingezetene ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens,
thans verblijvende te [plaats] aan de [straatnaam].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 19 februari 2021.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. S.N. Hoogenraad, advocaat te Zoetermeer.
Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. R. Janssens.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
verdachte op of omstreeks 19 oktober 2019, te Drachten, in elk geval in de gemeente Smallingerland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, met dat opzet met een (knip)mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, meermalen, in elk geval eenmaal, (een) stekende en/of zwaaiende beweging(en) heeft gemaakt naar en/of in de richting van die [slachtoffer], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
verdachte op of omstreeks 19 oktober 2019, te Drachten, in elk geval de gemeente Smallingerland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan
[slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met dat opzet met een (knip)mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, meermalen, in elk geval eenmaal, (een) stekende en/of zwaaiende beweging(en) heeft gemaakt naar en/of in de richting van die
[slachtoffer] en/of die [slachtoffer] meermalen, in elk geval eenmaal, tegen het hoofd heeft gestompt en/of geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
hij op of omstreeks 19 oktober 2019 te Drachten, in elk geval in de gemeente Smallingerland [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door die [slachtoffer] opzettelijk dreigend een mes te tonen en/of met dat mes
meermalen, in elk geval eenmaal, (een) stekende en/of zwaaiende beweging(en) te maken naar en/of in de richting van die [slachtoffer].
2.
verdachte op of omstreeks 19 oktober 2019, te Drachten, in elk geval in de gemeente Smallingerland opzettelijk en wederrechtelijk een bril, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander, te weten aan [slachtoffer] toebehoorde, heeft vernield, beschadigd, onbruikbaar gemaakt en/of weggemaakt.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft vrijspraak voor het onder 1. primair ten laste gelegde gevorderd en veroordeling voor het onder 1. subsidiair en 2. ten laste gelegde.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 1. primair, subsidiair en meer subsidiair ten laste gelegde. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd. Uit het dossier blijkt onvoldoende wat er precies is gebeurd. Aangever [slachtoffer] is de enige die verklaart dat verdachte met het mes stekende bewegingen naar voren heeft gemaakt en dat hij moest uitwijken. Het uitwijken van aangever is niet gezien door getuige [getuige]. Hij heeft mogelijk geen zicht gehad op verdachte en aangever. Ook heeft getuige [getuige] geen mes gezien. Volgens verdachte heeft hij een zwaaiende beweging voor het lichaam gemaakt en had hij niet de intentie om aangever te raken. Hij wilde aangever op afstand houden, zodat hij weg kon vluchten. Nu op basis van het dossier niet precies kan worden vastgesteld wat er precies gebeurd is, welke beweging er is gemaakt en wat de afstand tussen verdachte en aangever is geweest, kan niet worden vastgesteld dat verdachte de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij verdachte zou raken met het mes. Ook heeft verdachte geen opzet gehad op de bedreiging van aangever. Hij wilde dat aangever achteruit zou gaan, zodat hij weg kon komen.
Ten aanzien van het onder 2. ten laste gelegde heeft de raadsvrouw zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
Vrijspraak feit 1. primair en subsidiair
De rechtbank acht -met de officier van justitie en de raadsvrouw- het 1. primair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen, zodat verdachte hiervan zal worden vrijgesproken.
De rechtbank acht daarnaast ook het onder 1. subsidiair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen, zodat verdachte ook hiervan zal worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
De vraag die de rechtbank in deze zaak moet beantwoorden is of verdachte opzet, al dan niet in voorwaardelijke zin, heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
De officier van justitie gaat uit van het scenario waarin verdachte een stekende en zwaaiende beweging heeft gemaakt naar het lichaam, de buikstreek, van aangever [slachtoffer] en daarmee de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat aangever ernstige verwondingen op zou lopen.
De rechtbank is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen niet met voldoende mate van zekerheid kan worden afgeleid dat verdachte door het maken van stekende en zwaaiende bewegingen (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan aangever. Zo kan niet worden vastgesteld op welke afstand aangever en verdachte van elkaar stonden en of verdachte daadwerkelijk aangever heeft willen raken. Een contra-indicatie voor de aanwezigheid van (voorwaardelijk) opzet op het toebrengen van dergelijk letsel (en tegelijkertijd een indicatie dat verdachte aangever slechts wilde bedreigen) vindt de rechtbank verder in de omstandigheid dat verdachte aangever
nietheeft geraakt met het mes, hoewel hij daartoe in de gegeven omstandigheden in staat zal zijn geweest.
De rechtbank spreekt verdachte dan ook vrij van het onder 1. primair en subsidiair ten laste gelegde.
Feit 1. meer subsidiair
De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
1. De door verdachte ter zitting van 19 februari 2021 afgelegde verklaring, voor zover inhoudend:
Ik heb op 19 oktober 2019 te Drachten met een mes in mijn hand een zwaaiende beweging gemaakt.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 19 oktober 2019, opgenomen op pagina 56 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer 2019278419 d.d. 28 oktober 2019, inhoudend als verklaring van [slachtoffer]:
Op 19 oktober 2019 te Drachten zag ik dat de verdachte een mes pakte en met dat opengeklapte mes meerdere stekende en later meer zwaaiende bewegingen richting mijn buik maakte.
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoor d.d.
19 oktober 2019, opgenomen op pagina 70 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als verklaring van [getuige]:
Op 19 oktober 2019 te Drachten hoorde ik dat [slachtoffer] zei: "hij heeft een mes". Ik zag dat de jongen stekende bewegingen maakte richting [slachtoffer].
De rechtbank stelt op grond van bovenstaande bewijsmiddelen vast dat verdachte op
19 oktober 2019 te Drachten een mes heeft getoond en met dat mes meermalen stekende en zwaaiende bewegingen heeft gemaakt naar en in de richting van aangever [slachtoffer].
De rechtbank is op grond hiervan van oordeel dat de aard van de ten laste gelegde gedragingen van de verdachte in de gegeven omstandigheden een bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht van aangever [slachtoffer] oplevert.
De rechtbank komt daarmee tot een bewezenverklaring van het onder 1. meer subsidiair ten laste gelegde.
Feit 2.
De rechtbank acht feit 2. wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna opgenomen in de bewezenverklaring. Nu verdachte dit feit duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, volstaat de rechtbank met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering.
Deze opgave luidt als volgt:
1. de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 19 februari 2021;
2. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 19 oktober 2019, opgenomen op pagina 56 en verder van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer 2019278419 d.d. 28 oktober 2019, inhoudend de verklaring van [slachtoffer].

Bewezenverklaring

De rechtbank acht feit 1. meer subsidiair en feit 2. wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
1. meer subsidiair
hij op 19 oktober 2019 te Drachten, in de gemeente Smallingerland [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door die [slachtoffer] opzettelijk dreigend een mes te tonen en met dat mes meermalen stekende en zwaaiende bewegingen te maken naar en in de richting van die [slachtoffer].
2.
verdachte op 19 oktober 2019, te Drachten, in de gemeente Smallingerland opzettelijk en wederrechtelijk een bril, die geheel aan [slachtoffer] toebehoorde, heeft vernield.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
1. meer subsidiair bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
2. opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen.
Vervolgens is de vraag aan de orde of er sprake is van een strafuitsluitingsgrond.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de verdachte ten aanzien van feit 1. meer subsidiair een beroep op noodweer toekomt, als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, nu verdachte zou zijn aangevallen door aangever [slachtoffer] en heeft gehandeld uit zelfverdediging. Verdachte lag op de grond en werd geschopt en mogelijk geslagen door aangever. Verdachte kon niet weg, omdat aangever voor hem stond en achter hem het plantsoen was. Er was sprake van noodzaak tot verdediging. Om die reden heeft verdachte het mes open geklapt, waarna aangever afstand nam en verdachte kans zag om weg te rennen.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat er sprake is geweest van een noodweersituatie. Aangever sommeerde verdachte om weg te gaan, waarna verdachte een agressieve houding aannam en de bril van aangever vernielde. Dat aangever geweld zou hebben gebruikt blijkt niet uit het dossier. Het was de bedoeling van aangever dat verdachte zich uit de voeten zou maken. Verdachte had weg kunnen gaan en kiest voor de aanval. Er is geen sprake van noodzaak tot verdediging en ik verzoek het noodweer verweer te verwerpen.
Oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft verklaard dat hij zou zijn geslagen en geschopt door aangever, terwijl hij op de grond lag. Deze verklaring vindt geen ondersteuning in het dossier. Ook blijkt niet van letsel bij verdachte. Evenmin kan uit het dossier worden afgeleid dat verdachte op enig moment op de grond heeft gelegen. Op de vraag van de verbalisant of verdachte nog verwondingen op zijn lichaam had en zijn shirt uit wilde doen om dit te bevestigen, heeft verdachte geen gehoor gegeven. De rechtbank acht de verklaring van verdachte dat hij door aangever zou zijn aangevallen dan ook niet aannemelijk. Daarnaast ziet de rechtbank niet waarom verdachte, indien hij zou zijn aangevallen door aangever, niet weg had kunnen rennen. Gelet op het voorgaande verwerpt de rechtbank het beroep op noodweer.
De feiten zijn strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het onder 1. subsidiair en 2. ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 240 dagen, waarvan 80 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar en de bijzondere voorwaarden van reclasseringstoezicht en ambulante behandeling. De officier van justitie ziet geen aanleiding voor oplegging van een locatieverbod als bijzondere voorwaarde, zoals verzocht door gemachtigde van de benadeelde partij.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft primair gepleit voor vrijspraak. Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht toe te passen. Zij heeft daartoe aangevoerd dat verdachte al voldoende is gestraft. De schorsingsvoorwaarden hebben veel impact op verdachte gehad. Voor een behandelverplichting ziet de raadsvrouw geen meerwaarde.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting en de over hem opgemaakte rapportages, het uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte is op 19 oktober 2019 naar de woning van zijn ex-vriendin gegaan. Zijn ex-vriendin was hier niet van gediend en verzocht verdachte dringend om weg te gaan. Ook aangever, de buurman van deze ex-vriendin, zei dat verdachte bij de woning weg moest gaan. Verdachte was hiervan niet gediend, werd boos en heeft in een confrontatie met aangever de bril van aangever vernield. Daarnaast heeft hij aangever bedreigd met een mes. Mede gelet op wat aangever in het kader van zijn vordering benadeelde partij naar voren heeft gebracht, is aannemelijk geworden dat dit voor aangever een bijzonder angstaanjagende ervaring is geweest. Verdachte heeft met zijn handelen het gevoel van veiligheid van aangever ernstig aangetast.
Zowel de reclassering als de psycholoog hebben over verdachte gerapporteerd. Uit deze rapportage blijkt onder meer het volgende. Bij verdachte is sprake van een disharmonisch intelligentieprofiel, waarbij overvraging een risico is. Verschillende recente gebeurtenissen in het leven van verdachte hebben mogelijk bijgedragen aan een negatieve interactie tussen hem en zijn omgeving. Het gaat daarbij bijvoorbeeld over het overschrijden van andermans grenzen bij probleemsituaties. Verdachte is volledig toerekeningsvatbaar. Geadviseerd wordt het volwassenenstrafrecht toe te passen.
De rechtbank neemt als uitgangspunt voor de op te leggen straf de oriëntatiepunten van het LOVS. Het oriëntatiepunt ten aanzien van bedreiging voor een first-offender, door het tonen van een steekwapen of een als zodanig aan te merken voorwerp betreft een taakstraf van 60 uren. Verdachte heeft niet alleen een mes getoond, maar daarmee ook gezwaaid en stekende bewegingen gemaakt. Daarnaast heeft verdachte de bril van aangever vernield.
Gelet op de ernst van de feiten, met name ten aanzien van de bedreiging met een mes, acht de rechtbank een taakstraf niet passend en oplegging van een gevangenisstraf aangewezen.
De rechtbank neemt in aanmerking dat verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor strafbare feiten en inmiddels 160 dagen voorlopige hechtenis heeft ondergaan gevolgd door in ieder geval 7 maanden vrijheidsbeperkende schorsende voorwaarden (EC) in het kader van de geschorste voorlopige hechtenis.
De rechtbank is, alles afwegend, van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes weken met aftrek van de tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht passend is en oplegging daarvan geboden. Dit is een lagere straf dan door de officier van justitie is gevorderd, nu de rechtbank tot een andere bewezenverklaring komt. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het opleggen van een voorwaardelijk deel. Daarnaast ziet de rechtbank, net als de officier van justitie, geen noodzaak voor het opleggen van een locatieverbod.

Benadeelde partij

[slachtoffer] heeft zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Gevorderd wordt een bedrag van € 232,32 ter vergoeding van materiële schade en € 750,00 ter vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gehele toewijzing van de vordering gevorderd met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en toekenning van de wettelijke rente.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft primair verzocht de vordering af te wijzen, dan wel niet-ontvankelijk te verklaren nu de vordering ten aanzien van de immateriële schade onvoldoende is onderbouwd. Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht de vordering aanzienlijk te matigen.
Oordeel van de rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk dat de benadeelde partij de materiële schade van € 232,32 heeft geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 2. bewezen verklaarde. De vordering ten aanzien van de materiële schade, waarvan de hoogte onvoldoende door de verdachte is betwist, zal daarom worden toegewezen tot voornoemd bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 oktober 2019.
Daarnaast heeft de benadeelde partij ter zake van immateriële schade een bedrag van
€ 750,00 gevorderd. De rechtbank acht aannemelijk dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden als rechtstreeks gevolg van het onder 1. meer subsidiair bewezen verklaarde feit. Uit de onderbouwing blijkt immers dat de benadeelde partij psychomotorische therapie heeft gevolgd bij [instelling]. De rechtbank is daarbij, anders dan de raadsvrouw, van oordeel dat de vordering voldoende met stukken is onderbouwd. Wel ziet de rechtbank aanleiding de vordering te matigen en de hoogte van de immateriële schade in redelijkheid te bepalen op € 500,00. Dit omdat de rechtbank tot een andere bewezenverklaring komt dan waar de vordering op ziet. De vordering, waarvan de hoogte onvoldoende door verdachte is betwist, zal daarom worden toegewezen tot voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 oktober 2019.
Dit betekent dat de vordering zal worden toegewezen tot een bedrag van € 732,32, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 19 oktober 2019. De rechtbank zal de vordering voor het overige niet-ontvankelijk verklaren.
Nu de aansprakelijkheid van verdachte vaststaat, zal de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel opleggen om te bevorderen dat verdachte de schade zal vergoeden.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 36f, 57, 285 en 350 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder 1. primair en 1. subsidiair is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1. meer subsidiair en 2. ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

een gevangenisstraf voor de duur van 6 weken.

Beveelt dat de tijd die de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en/of voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de gevangenisstraf, geheel in mindering zal worden gebracht.
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Ten aanzien van 18/251738-19, feit 1. meer subsidiair en 2.:
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer]toe tot na te melden bedrag en veroordeelt verdachte tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van €
732,32(zegge: zevenhonderdtweeëndertig euro en tweeëndertig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 oktober 2019.
Verklaart de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] voor het overige niet ontvankelijk.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de staat, ten behoeve van het slachtoffer
[slachtoffer], te betalen een bedrag van € 732,32 (zegge: zevenhonderdtweeëndertig euro en tweeëndertig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 oktober 2019, bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling voor de duur van 14 dagen worden toegepast, met dien verstande dat de toepassing van de gijzeling de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft. Dit bedrag bestaat uit € 232,32 aan materiële schade en € 500,00 aan immateriële schade.
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer], daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en omgekeerd, dat, indien verdachte aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van dit bedrag komt te vervallen.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.A. de Groot, voorzitter, mr. W.S. Sikkema en mr. G.W.G. Wijnands, rechters, bijgestaan door C. Vellinga-Terpstra, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 5 maart 2021.