ECLI:NL:RBNNE:2021:70

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
13 januari 2021
Publicatiedatum
13 januari 2021
Zaaknummer
C/18/203022 / JE RK 20-965
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot ondertoezichtstelling van minderjarigen na zorgen over opvoedingsomgeving en hulpverlening

In deze zaak heeft de kinderrechter op 13 januari 2021 uitspraak gedaan in een verzoek tot ondertoezichtstelling van twee minderjarigen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2], ingediend door de Raad voor de Kinderbescherming. De Raad verzocht om de kinderen onder toezicht te stellen van de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting, vanwege zorgen over hun opvoedingsomgeving en de psychische kwetsbaarheid van de moeder. De kinderrechter heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waarbij hij rekening hield met de voorgeschiedenis van de kinderen, waaronder huiselijk geweld en de zelfmoordpoging van de vader. De kinderrechter constateerde dat de ouders op dit moment de zorg voor hun kinderen voldoende accepteren en dat de moeder samenwerkt met de hulpverlening. Ondanks de zorgen van de Raad over de ontwikkeling van de kinderen, oordeelde de kinderrechter dat er geen juridische basis was voor de gevraagde ondertoezichtstelling. De wens van de Raad om de hulpverlening te volgen werd niet als voldoende relevant argument gezien om de maatregel te rechtvaardigen. De kinderrechter wees het verzoek van de Raad af, met de overweging dat de continuïteit van de huidige hulpverlening niet in gevaar mocht komen.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Groningen
zaakgegevens : C/18/203022 / JE RK 20-965
datum uitspraak: 13 januari 2021

beschikking ondertoezichtstelling in de zaak van

de Raad voor de Kinderbescherming,

Regio Noord Nederland, Locatie Groningen,
die hierna “de Raad” genoemd wordt,
die betrekking heeft op

[minderjarige 1] ,

die is geboren op [geboortedag 1] [geboortemaand 1] 2012 in [geboorteplaats 1] ,
en die hierna “ [minderjarige 1] ” wordt genoemd,
en

[minderjarige 2] ,

die is geboren op [geboortedag 2] [geboortemaand 2] 2015 in [geboorteplaats 2] ,
en die hierna “ [minderjarige 2] ” wordt genoemd.
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:

[de moeder] ,

die woont in [woonplaats 1] ,
en die hierna “de moeder” wordt genoemd,

[de vader] ,

die woont in [woonplaats 2] ,
en die hierna “de vader” wordt genoemd.
De kinderrechter merkt als informant aan:
de gecertificeerde instelling
Jeugdbescherming Noord & Veilig Thuis Groningen,
die gevestigd is in Groningen,
en die hierna "de GI" wordt genoemd.

Het procesverloop

Deze procedure is ingeleid met een verzoekschrift met bijlagen van de Raad van 17 december 2020, dat door de rechtbank is ontvangen op 18 december 2020. Daarin verzoekt de Raad de kinderrechter om [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onder toezicht te stellen van de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting in Amsterdam.
Op 22 december 2020 is een brief van de Raad van 18 december 2020 ontvangen waarin de Raad de voorgestelde gecertificeerde instelling wijzigt en verzoekt om beide kinderen onder toezicht te stellen van de GI.
Op 13 januari 2021 is het verzoek van de Raad mondeling behandeld. De kinderrechter heeft toen gesproken met [naam 1] en drs. [naam 2] , die de Raad vertegenwoordigen, de ouders en [naam 3] en [naam 4] die de GI vertegenwoordigen.
Ten slotte is bepaald dat vandaag deze beschikking wordt gegeven.

De feiten

De kinderrechter kan bij de beoordeling van het verzoek uitgaan van de volgende feiten.
De nu achtjarige [minderjarige 1] en de vijfjarige [minderjarige 2] zijn geboren uit het in 2015 door echtscheiding ontbonden huwelijk van hun ouders. Hun ouders oefenen samen het gezag over hen uit. Zij wonen bij hun moeder in [woonplaats 1] .
Bij de hulpverlening zijn in een lange periode tijd zorgen opgekomen over [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en hun opvoedingsomgeving. Die zorgen zijn ingegeven door het huiselijk geweld waar zij mee zijn geconfronteerd tijden het huwelijk van hun ouders en de zelfmoordpoging van hun vader. Ook na de scheiding zijn zij belast door de strijd die hun ouders met elkaar voeren en die met zich heeft gebracht dat zij ook een periode geen contact met hun vader hebben gehad.
De zorgen zijn mede ingegeven door probleemgedrag dat vanaf juni 2016 bij [minderjarige 1] tot uiting komt. [minderjarige 1] laat sinds dat jaar in toenemende mate gedragsproblemen zien waaronder het op een negatieve manier aandacht vragen, opzoeken van grenzen en, als zij boos is, zich afsluiten. Ze uit zich ook negatief over zichzelf en haar leven, ze vertelt dan aan haar ouders dat ze niet de moeite waard is en het leven geen zin heeft.
Beide kinderen zijn verder belast door de ongelukkige partnerkeuze die de moeder tot twee maal toe heeft gemaakt na haar scheiding van de vader. Beide kinderen zijn opnieuw blootgesteld aan huiselijk geweld dat die relaties van de moeder met haar nieuwe partner kenmerkte. In een van de beide relaties is [minderjarige 1] zelf mishandeld. Haar moeder en haar partner hebben tegen haar geschreeuwd en zij hebben haar ook geslagen. De zorgen dat de moeder door overbelasting en onmacht nog steeds tegen de kinderen schreeuwt en hen ook fysiek straft, zijn blijven bestaan.

De beoordeling

Wat vindt de Raad dat de kinderrechter moet beslissen?
De Raad maakt zich zorgen over het feit dat beide kinderen op jonge leeftijd al veel hebben meegemaakt en de gevolgen die dit heeft voor hun ontwikkeling. Zo blijkt volgens de Raad dat bij [minderjarige 1] een posttraumatische stressstoornis is vastgesteld, kampt zij met een achterstand op school en zal zij naar het speciaal onderwijs moeten. [minderjarige 2] heeft een spraakachterstand. Vooral bij [minderjarige 1] is ook sprake van probleemgedrag, wat spanning geeft in de thuissituatie en het is de vraag of de moeder over voldoende opvoedingsvaardigheden beschikt die aansluiten op de behoefte van de beide kinderen. De Raad maakt zich zorgen om de moeder die psychisch kwetsbaar lijkt en in het recente verleden ook last heeft gehad van suïcidale gedachten en stemmen in haar hoofd. De kwetsbaarheid van de moeder blijkt in de relaties die zij aangaat en de keuzes die zij voor relaties maakt die niet in het belang zijn van haar kinderen. Hulpverlening in een vrijwillig kader is zover ontoereikend en de moeder is volgens de Raad ambivalent in het accepteren van de hulverlening. De Raad heeft ook zorgen over de communicatie tussen de ouders, die elkaar wantrouwen, en niet samenwerken en afstemmen hoe de opvoeding van hun kinderen vorm en inhoud moet krijgen. De Raad voert gelijktijdig aan dat hij ziet dat beide ouders veel van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] houden en het beste met ze voor hebben. Volgens de Raad zijn beide ouders op dit moment bereid om hulpverlening te aanvaarden.
De Raad vindt dat de ondertoezichtstelling moet worden uitgesproken om de hulpverlening te volgen en te bestendigen, zodat langere tijd de veiligheid voor de kinderen is geborgd.
Wat vindt de moeder van het verzoek?
De moeder heeft aan de kinderrechter verteld dat zij niet begrijpt waarom het verzoek wordt gedaan, omdat zij goed samenwerkt met het CJG en Martinizorg en de hulpverlening accepteert. De moeder heeft ook verteld dat het afgelopen de samenwerking met het CJG moeizaam verliep omdat er geen "klik" was met een specifieke hulpverlener. Zij heeft daarom een ander hulpverlener toegewezen gekregen en sinds die tijd ervaart de moeder de hulpverlening als heel prettig. De moeder zou het heel jammer vinden als de samenwerking met het CJG vervalt, omdat er een ondertoezichtstelling wordt uitgesproken. De moeder heeft verder verteld dat zij voor haar persoonlijke problemen hulp heeft gezocht bij Lentis en deze ook heeft gekregen.
Wat vindt de vader van het verzoek?
De vader is het niet met het verzoek eens. Hij vindt dat alle problemen bij de moeder zijn ontstaan en dat hij wel goed voor de kinderen kan zorgen.
Wat vindt de kinderrechter van het verzoek?
De kinderrechter heeft alle stukken gelezen en geluisterd naar wat aan hem is verteld tijdens de mondelinge behandeling. Hij vindt dat uit een en ander blijkt dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in hun ontwikkeling ernstig worden bedreigd. Dat komt door hun belaste voorgeschiedenis, maar ook doordat zij hulp nodig hebben die in het verleden niet altijd even goed door hun beide ouders werd geaccepteerd. Het is goed dat de moeder op dit moment samenwerkt met de hulpverlening en ook voor haar persoonlijke problemen hulp heeft gezocht en gevonden bij Lentis.
Het is namelijk de vraag of wel aan alle voorwaarden voor een ondertoezichtstelling is voldoen. Artikel 1:255 Burgerlijk Wetboek stelt daarvoor immers ook de eis dat de ouders de zorg voor hun kinderen niet of niet voldoende accepteren. Die situatie is op dit moment niet aan de orde.
De Raad heeft desgevraagd toegelicht dat hij in het afgelopen jaar eerder onderzoek heeft gedaan en toen wel heeft geconstateerd dat de moeder de zorg voor de kinderen niet voldoende accepteert. Hieraan kent de kinderrechter echter geen betekenis toe. Daarvoor is redengevend dat hij het verzoek moet beoordelen aan de hand van de nu geldende feiten en omstandigheden. Bovendien heeft de Raad zijn eerdere onderzoek afgesloten met een terugverwijzing naar de hulpverlening in een vrijwillig kader. Ook uit het voorliggende onderzoeksrapport van de Raad kan niets anders blijken dan dat de ouders op dit moment de zorg die hun kinderen nodig hebben, voldoende accepteren.
De kinderrechter begrijpt het dat de Raad het wenselijk vindt dat de hulpverlening wordt gevolgd en dat met de ondertoezichtstelling de continuïteit van de hulpverlening wordt geborgd. Die wenselijkheid vertaalt zich echter niet in een juridisch relevant argument om de verzochte kinderbeschermingsmaatregel te nemen.
Ten overvloede neemt de kinderrechter in overweging dat toewijzing van het verzoek van de Raad met zich zou brengen dat de GI de regie gaat voeren over de in te zetten hulpverlening en de door de moeder als prettig ervaren samenwerking met het CJG wordt verbroken. Dat vindt de kinderrechter onwenselijk, net als de GI die dit ook tijdens de mondelinge behandeling naar voren heeft gebracht.
Een en ander leidt tot de slotsom dat het verzoek van de Raad moet worden afgewezen.

De beslissing

De kinderrechter:
wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mr. B.R. Tromp, kinderrechter, en door hem in het openbaar uitgesproken op 13 januari 2021.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden.
NAN