ECLI:NL:RBNNE:2021:697

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
3 maart 2021
Publicatiedatum
4 maart 2021
Zaaknummer
17/173944
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing over de plaatsing van een minderjarige in een pleeggezin na partnerdoding

In deze zaak heeft de kinderrechter op 3 maart 2021 uitspraak gedaan over de plaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige], in een pleeggezin. De moeder van [minderjarige] is verdacht van de moord op de vader van [minderjarige], wat heeft geleid tot een complexe situatie rondom de opvoeding en verzorging van het kind. De moeder verzocht om de plaatsing van [minderjarige] in een neutraal pleeggezin, terwijl de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) adviseerde om [minderjarige] in het huidige pleeggezin te laten wonen, waar hij al enige tijd verblijft.

De kinderrechter heeft in zijn beoordeling gekeken naar de belangen van [minderjarige], die al meerdere keren van opvoedsituatie is gewisseld en die te maken heeft met hechtingsproblematiek. De RvdK heeft geconcludeerd dat het pleeggezin [naam] een veilige en stabiele omgeving biedt voor [minderjarige], waar hij kan opgroeien met zijn zusje en neefjes. De kinderrechter heeft de argumenten van de moeder, die stelde dat een neutraal pleeggezin beter zou zijn voor de ontwikkeling van [minderjarige], gewogen tegen de bevindingen van de RvdK en de huidige situatie van [minderjarige].

Uiteindelijk heeft de kinderrechter geoordeeld dat de plaatsing in het huidige pleeggezin in het belang van [minderjarige] is en dat de verzoeken van de moeder om hem in een neutraal pleeggezin te plaatsen, niet kunnen worden toegewezen. De kinderrechter heeft daarbij ook aandacht gevraagd voor de emotionele belasting van de pleegouders en de noodzaak van blijvende ondersteuning voor hen en [minderjarige].

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaakgegevens : C/17/173944 / FJ RK 20-699
datum uitspraak: 3 maart 2021
beschikking geschillenregeling ex artikel 1:262b BW
in de zaak van
[naam] ,hierna te noemen de moeder,
verblijvende in de PI [naam] ,
bijgestaan door mr. J.D. Nijenhuis
tegen
oorspronkelijk het
Regiecentrum Bescherming en Veiligheid,hierna te noemen de GI (gecertificeerde instelling), gevestigd te Leeuwarden,
maar thans het
Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering,hierna te noemen de GI (gecertificeerde instelling), gevestigd te Leeuwarden,
sinds 2 september 2020 belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling van [minderjarige] .
betreffende
[naam], geboren op [geboortedag] 2009 te [geboorteplaats] , hierna te noemen [minderjarige] .

1.Het procesverloop

1.1.
Bij beschikking van 24 juli 2020, waarvan de inhoud hier als overgenomen en ingelast dient te worden beschouwd, heeft de kinderrechter onder meer overwogen dat zij ambtshalve een deskundigenonderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: RvdK) zal laten uitvoeren naar -kort gezegd- waar het perspectief van [minderjarige] zou moeten liggen en de beslissing op het verzoek aangehouden in afwachting van de uitlating van de moeder en de GI over de aan de RvdK te stellen vragen en te verstrekken stukken.
1.2.
Bij beschikking van 2 september 2020, waarvan de inhoud hier als overgenomen en ingelast dient te worden beschouwd, heeft de kinderrechter de RvdK tot deskundige benoemd en hem opgedragen om uiterlijk 18 november 2020 een rapport met beantwoording van de gestelde onderzoeksvragen bij de rechtbank in te dienen.
1.3.
Op 19 januari 2021 is voornoemd deskundigenrapport d.d. 15 januari 2021 door de griffie van de rechtbank ontvangen.
1.4.
Op 26 januari 2021 heeft de kinderrechter de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld.
Gehoord zijn:
- de moeder, bijgestaan door mr. J.D. Nijenhuis,
- namens de GI, de heer [naam] (gezinsvoogd),
- namens de RvdK, de heer [naam]
1.5.
Abusievelijk waren de voormalig gezinsvoogden van het Regiecentrum Bescherming & Veiligheid, mevrouw [naam] en mevrouw [naam] , ook voor deze zitting als belanghebbenden uitgenodigd. De kinderrechter heeft hen ter zitting - op verzoek van mr. J.D. Nijenhuis - niet langer als belanghebbenden aangemerkt, maar als informant. Tijdens de zitting hadden de kinderrechter en de andere procespartijen geen vragen aan hen.

2.Het deskundigenonderzoek

2.1.
Kort samengevat is de conclusie van de RvdK dat het perspectief van [minderjarige] bij het pleeggezin [naam] moet liggen, omdat de RvdK het zwaarwegend vindt dat [minderjarige] bij voor hem vertrouwde mensen, onder wie zijn zusje, verblijft en niet nog eens een overplaatsing hoeft mee te maken als dat niet absoluut noodzakelijk is. [minderjarige] is na het overlijden van zijn vader in de zomer van 2017 inmiddels al vijf keer van woonplaats en verzorger veranderd. Een nieuwe wijziging zal opnieuw zijn gevoel van veiligheid ondermijnen en zijn hechtingsproblemen doen toenemen.
De RvdK schat in - anders dan de moeder - dat de pleegouders [naam] goede pleegouders zijn voor [minderjarige] . Zij zijn zich bewust van hun eigen familiaire rol, betrekking en beperking. De pleegouders [naam] kunnen reflecteren op hun eigen handelen, zijn open en transparant, bieden ruimte voor loyaliteitsgevoelens bij [minderjarige] en kunnen hem een veilig, stabiel en duidelijk opvoedingsklimaat bieden. Er is in het gezin ruimte voor de rol van de moeder van [minderjarige] in zijn leven. De hulp van Jeugdhulp Friesland aan het gezin [naam] zal voortgezet moeten worden, waarbij blijvende aandacht moet zijn voor het omgaan met gevoelens jegens de moeder, het positief blijven stimuleren door de pleegouders van het contact tussen [minderjarige] en de moeder en de familie van moederszijde. Mochten de pleegouders keuzes maken die niet in het belang zijn van [minderjarige] , dan zijn er op de achtergrond diverse instanties die in staat worden geacht om de pleegouders hierop aan te spreken (pleegzorg van Jeugdhulp Friesland, de GI's namelijk het Regiecentrum Bescherming & Veiligheid als gezinsvoogd van [minderjarige] zusje die ook bij pleegouders [naam] woont en Leger des Heils Jeugdbescherming en Jeugdreclassering en ZO!-Zorgoplossingen).
De RvdK is van mening dat [minderjarige] ook bij een plaatsing in een neutraal pleeggezin moeite zal blijven houden met conflicterende loyaliteitsgevoelens voor al zijn familieleden (moeder incluis). Bovendien zal hij bij een plaatsing in een neutraal pleeggezin opnieuw een verlieservaring en mogelijk ook een faalervaring opdoen. Hij maakt sinds zijn plaatsing in het huidige pleeggezin [naam] juist een positieve ontwikkeling door en die moet niet teniet worden gedaan. Ten slotte acht de RvdK van belang dat [minderjarige] ook zelf heeft aangegeven graag in het huidige pleeggezin te willen blijven wonen.
Als aanbevelingen doet de RvdK nog dat er aandacht zou moeten zijn voor het volgende. In de eerste plaats, wat het voor [minderjarige] en de familie betekent dat [minderjarige] stamhouder is, welk beroep dit op hem doet en of dat past bij zijn eigen mogelijkheden en verwachtingen. En in de tweede plaats, of het mogelijk is om in te zetten op verdere toenadering van de moeder naar de tante en beppe, om de gesprekken met [minderjarige] meer ontspannen te laten zijn.
2.2.
Ter zitting heeft de RvdK het volgende nog naar voren gebracht. De RvdK acht de pleegouders [naam] in staat om, ondanks hun innerlijke verscheurdheid vanwege enerzijds het effect op de pleegouders van het feit dat de moeder is veroordeeld voor de moord op hun broer en zwager (de vader van [minderjarige] ) en anderzijds het feit dat zij positief moeten staan ten opzichte van de moeder in het belang van [minderjarige] , [minderjarige] te kunnen bieden wat hij nodig heeft, waaronder een onbelast contact met de moeder als ook om de moeder de ruimte te geven moeder van [minderjarige] te zijn.
Het feit dat [minderjarige] in het onderzoek bij de gedragsdeskundige de moeder in de derde cirkel plaatste (zie pagina 9 onderaan van het deskundigenrapport) is door de RvdK niet gezien als een risicovolle afwijzing van de moeder door [minderjarige] en het heeft ook niet meegewogen in de conclusie van de RvdK. De RvdK is van mening dat een moeder te allen tijde in beeld moet blijven bij kinderen en de RvdK is van mening dat dit mogelijk is bij deze pleegouders.

3.De standpunten

Het standpunt van verzoekster
3.1
Door en namens de moeder wordt aangevoerd dat het onderzoek van de RvdK te mager is en onvolledig is geweest. Waar het is begonnen fout te gaan, is met de brief van Fier van 17 juni 2020, die door de GI is achtergehouden in de procedure. In deze brief heeft Fier gesteld dat een plaatsing van [minderjarige] in een neutraal pleeggezin zoals het voormalige pleeggezin [naam voormalige pleeggezin] het meest in zijn belang is, omdat [minderjarige] daar de kans kreeg zich te gaan hechten aan twee betrouwbare hechtingsfiguren, die hem de kans boden om te mogen houden van zowel zijn vader als zijn moeder en daarnaast ruimte boden om zichzelf te ontdekken en te ontwikkelen. Dat bij een plaatsing bij het pleeggezin [naam] voortzetting van de behandeling door Fier niet mogelijk is omdat dit geen neutrale plek is, zou daarom een contra-indicatie moeten zijn en dit is door de RvdK niet als zodanig meegenomen in zijn onderzoek. De RvdK heeft enkel als contra-indicatie voor een plaatsing in het pleeggezin [naam] opgenomen (en onderzocht) dat de moeder mogelijk geen (emotionele) toestemming geeft voor deze plaatsing. De moeder twijfelt er niet aan dat het pleeggezin [naam] goed voor [minderjarige] zal kunnen zorgen, maar het gaat erom dat hij in dat pleeggezin zal worden vermangeld in de strijd die er is tussen de familie van vaderszijde aan de ene kant en de moeder (en haar familie) aan de andere kant. De familie van vaderszijde houdt de moeder verantwoordelijk voor de dood van de vader, terwijl de moeder ontkent hierbij betrokken te zijn geweest. Bij voortzetting van de plaatsing van [minderjarige] in het huidige pleeggezin zal hij hier tussenin blijven zitten en dat is niet in zijn belang nu er bij hem al sprake is van forse loyaliteitsproblematiek. In het onderzoek van de RvdK wordt dit niet opgenomen, terwijl het toch heel wat voor de pleegouders [naam] moet zijn om met hun pijn over het verlies van de vader van [minderjarige] , [minderjarige] in de gelegenheid te kunnen stellen onbelast contact met de moeder te hebben en aan de moeder de ruimte te laten moeder te kunnen zijn voor [minderjarige] . Dit is door de RvdK niet onderzocht en dat had wel gemoeten. Nu dit is verzuimd zal een andere deskundige het onderzoek hiernaar eigenlijk moeten verrichten.
Het standpunt van de GI
3.2.
Door de GI wordt de conclusie van de RvdK ondersteund. [minderjarige] voelt zich thuis in het pleeggezin [naam] en hij wil daar graag blijven wonen. Dat was ook het eerste dat hij zei tegen de nieuwe gezinsvoogd toen hij met hem kennismaakte. [minderjarige] heeft er last van dat de moeder hem geen emotionele toestemming geeft voor het wonen in dit pleeggezin. De behandeling van [minderjarige] bij Fier is gestopt, maar hij is vervolgens aangemeld bij Zo!-Zorgoplossingen. Dit is echter nog in de opstartfase en er heeft nog geen overdracht vanuit Fier plaatsgevonden. Het is de bedoeling dat ZO!-Zorgoplossingen hulp biedt aan zowel de pleegouders als aan [minderjarige] .

4.De beoordeling

4.1.
Naar aanleiding van hetgeen ter terechtzitting is aangevoerd en de aanwezige stukken overweegt de kinderrechter het volgende.
4.2.
Nadat het pleeggezin [naam voormalige pleeggezin] halverwege mei 2020 had aangegeven niet langer pleegouders van [minderjarige] te kunnen en willen zijn, heeft op 27 mei 2020 een overleg plaatsgevonden met de bij [minderjarige] betrokken hulpverlening met als doel te bespreken waar [minderjarige] het beste verder kon opgroeien. De meningen waren bij dat overleg verdeeld. Fier (en, naar de GI later heeft vernomen, ook de school van [minderjarige] ) leken te kiezen voor een plaatsing in een neutraal pleeggezin. De GI's en ZO!-Zorgoplossingen waren voor een netwerkplaatsing en Jeugdhulp Friesland twijfelde en kon op dat moment geen keuze maken. Omdat er geen consensus was, heeft de GI besloten het diagnostiekteam van Jeugdhulp Friesland te vragen om dossieranalyse en literatuuronderzoek te doen, hetgeen geresulteerd heeft in de rapportage van 13 juli 2020, waarin concrete voorwaarden zijn gesteld met betrekking tot het traumasensitief opvoeden van [minderjarige] en het creëren van een therapeutisch opvoedklimaat voor hem. Het diagnostiekteam heeft zich echter niet uitgesproken over de vraag of plaatsing in het netwerkpleeggezin [naam] of in een neutraal pleeggezin wenselijker was.
De GI heeft vervolgens besloten tot een netwerkonderzoek door Jeugdhulp Friesland bij het pleeggezin [naam] terwijl [minderjarige] al in dit gezin verbleef, omdat hij niet langer in het pleeggezin [naam voormalige pleeggezin] kon blijven. Het netwerkonderzoek is positief afgerond, in die zin dat Jeugdhulp Friesland heeft geconcludeerd dat de pleegouders [minderjarige] kunnen bieden wat hij nodig heeft en vervolgens is de RvdK in het deskundigenonderzoek tot dezelfde conclusie gekomen, te weten dat het perspectief van [minderjarige] in het pleeggezin [naam] zou moeten liggen.
4.3.
De moeder stelt dat Fier bij brief van 17 juni 2020 heeft gesteld dat een plaatsing van [minderjarige] in een neutraal pleeggezin het meest in zijn belang is. De kinderrechter overweegt dat Fier in deze brief aangeeft het:
" (…) zeer verdrietig te vinden dat de plaatsing van [minderjarige] in het pleeggezin [naam voormalige pleeggezin] niet langer mogelijk is omdat hem daarmee de kans ontnomen is om zich te gaan hechten aan twee betrouwbare hechtingsfiguren, die hem de kans boden om te mogen houden van zowel zijn vader als moeder en daarnaast hem de ruimte boden om zichzelf te ontdekken en te ontwikkelen. Voortzetting van de behandeling van [minderjarige] bij Fier zou wat Fier betreft enkel mogelijk zijn als [minderjarige] op een neutrale woonplek zou worden geplaatst".De huidige pleegouders [naam] , hadden op dat moment aangegeven geen vertrouwen in Fier te hebben en dat was niet helpend in het behandelingstraject. Later zijn de pleegouders [naam] hier overigens op terug gekomen. [minderjarige] zou zijn behandeling bij Fier kunnen afmaken, als dat in zijn belang was, echter op dat moment had Fier de behandeling reeds beëindigd.
De kinderrechter constateert dat Fier in de brief van 17 juni 2020 voor het overige niet nader concreet heeft gemaakt waarom een plaatsing van [minderjarige] in een neutraal pleeggezin te verkiezen zou zijn boven bijvoorbeeld plaatsing in het pleeggezin [naam] , anders dan in het belang van voortzetting van de behandeling bij Fier.
4.4.
Fier heeft de RvdK voor het beantwoorden van de vragen over de voor- en nadelen van plaatsing in een netwerk of in een neutraal pleeggezin en de visie van Fier hierop, verwezen naar wetenschappelijk onderzoek van E. Alisic, geheten Zorg voor Kinderen na Partnerdoding (2014). Daarin wordt volgens Fier op grond van onderzoek een heldere onderbouwing gegeven, wanneer een kind kans maakt op een geslaagde netwerkplaatsing en wanneer het meer gebaat is bij een neutrale woonplek. Fier heeft zelf deze specifieke vraag in dit specifieke geval niet beantwoord in het onderzoek van de RvdK.
4.5.
De RvdK heeft de inzichten en conclusies uit dit onderzoek opgenomen in zijn rapport. Hieruit komt naar voren dat de kenmerken van een plaatsing belangrijker zijn dan het type plaatsing (neutraal pleeggezin of netwerkpleeggezin). Als belangrijke kenmerken worden genoemd:
* het voorkomen en reduceren van strijd en conflict binnen en tussen de families is belangrijk voor een stabiele plaatsing;
* het kunnen bieden van ruimte voor gevoelens van het kind van zowel loyaliteit en boosheid naar de dader-ouder en verdriet om het slachtoffer is waardevol;
* het betrekken van kinderen en andere nabestaanden bij besluiten over de plaatsing creëert draagvlak voor de plaatsing;
* een plaatsing in een gezinssituatie heeft de voorkeur voor een plaatsing in een instelling;
* het tijdig screenen van het pleeggezin en het betrekken van intensieve zorg en zo nodig langdurige ondersteuning van het pleeggezin door professionals is essentieel;
* een steunend netwerk van/rondom het pleeggezin is een belangrijke positieve factor.
Wanneer deze elementen in gevaar komen, kan de perspectiefbiedende plaatsing bewaakt worden door de inzet van uitgebreide ondersteuning aan het pleeggezin. Door het kind als onderdeel van het perspectiefbiedende pleeggezin te blijven zien, ontstaat rust voor het kind dat het hier kan blijven wonen en daadwerkelijk bij het gezin hoort.
4.6.
In het rapport van het diagnostiekteam van Jeugdhulp Friesland van 13 juli 2020 zijn concrete voorwaarden benoemd voor traumasensitief opvoeden en het creëren van een therapeutisch opvoedklimaat. Deze voorwaarden waaraan de pleegouders dus zouden moeten voldoen zijn:
* op ieder gebied van de ontwikkeling dient gestreefd te worden naar stabiliteit; de pleegouders moeten in staat zijn om samen te werken met de moeder, de familie van vaderszijde, de familie van moederszijde, school, sportvereniging;
* er moet een veilig opvoedklimaat zijn, waarbij de pleegouders sensitief zijn voor de signalen van [minderjarige] en daarop af kunnen stemmen en hierbij een neutrale, doch warme en liefdevolle houding kunnen aannemen;
* in het pleeggezin moet rust en voorspelbaarheid heersen en dat betekent ook dat er afspraken gemaakt worden, wanneer [minderjarige] bij familie vaderszijde en moederszijde is;
* pleegouders moeten in staat zijn om [minderjarige] de ruimte te geven om uiting te geven aan en een eigen beeld te vormen van zijn gevoelens van rouw ten opzichte van de vader;
* pleegouders moeten in staat zijn om [minderjarige] de ruimte te geven om uiting te geven aan en een eigen beeld te vormen van zijn gevoelens ten opzichte van de moeder;
* pleegouders moeten in staat zijn om [minderjarige] de ruimte te geven om zijn eigen identiteit te vormen en om zijn talenten te ontplooien binnen de ruimte, structuur en grenzen die [minderjarige] nodig heeft;
* [minderjarige] heeft het nodig dat de pleegouders open staan voor begeleiding en ondersteuning; de verwachting is dat dit langdurig zal zijn en op iedere leeftijd van [minderjarige] iets anders zal vragen;
* pleegouders moeten in staat zijn om stress te hanteren, zowel die in de opvoeding van [minderjarige] als die in hun eigen persoonlijke leven. Stress in het leven van [minderjarige] moet zoveel mogelijk worden gereduceerd door alle voor [minderjarige] belangrijke mensen met elkaar te laten samenwerken;
* de pleegouders moeten hun eigen emoties en gevoel los kunnen koppelen van die van [minderjarige] ; hun persoonlijke problematiek kan niet overheersen;
* contact met de vorige pleegouders als hechtingsfiguren is voor [minderjarige] belangrijk;
* in een optimale situatie krijgt [minderjarige] van iedereen om hem heen de emotionele toestemming om in het pleeggezin op te groeien. Wanneer [minderjarige] aanvoelt dat één van de voor hem belangrijke hechtingsfiguren dit afkeurt, zal dit een groot beroep op zijn loyaliteit doen en de kans op een breakdown vergroten.
4.7.
In het ideale geval zullen de pleegouders van [minderjarige] aan al de onder 4.5. en 4.6. genoemde kenmerken en voorwaarden, die elkaar deels overlappen, voldoen. De kinderrechter moet de vraag beantwoorden of het pleeggezin [naam] deze kenmerken (grotendeels) bezit dan wel in staat is aan de voorwaarden geheel of in ruime mate te voldoen. De RvdK is in zijn onderzoek tot de conclusie gekomen dat dit het geval is.
4.8.
Namens de moeder is gesteld dat het deskundigenonderzoek door de RvdK onvolledig en onvoldoende onderbouwd is omdat de RvdK het advies van Fier niet in die zin heeft meegenomen in het onderzoek, dat daarin een contra-indicatie is gelegen voor plaatsing van [minderjarige] in pleeggezin [naam] . De RvdK heeft enkel het feit dat de moeder geen emotionele toestemming lijkt te geven voor een plaatsing van [minderjarige] bij het pleeggezin [naam] opgenomen (en onderzocht) als contra-indicatie. Hoewel de kinderrechter de raadsman wel enigszins kan volgen in de stelling dat de persoonlijke betrokkenheid van pleeggezin [naam] bij de vader van [minderjarige] en de tegenstrijdige gevoelens die zij ongetwijfeld zullen hebben ten opzichte van de moeder op zichzelf een contra-indicatie zouden kunnen vormen en dat dit daarom in het onderzoek had moeten worden genoemd en onderzocht, deelt de kinderrechter niet de conclusie van de raadsman dat daarom het deskundigenonderzoek van de RvdK onvolledig en te mager is.
Naar het oordeel van de kinderrechter heeft de RvdK voldoende gemotiveerd dat het pleeggezin [naam] in ruime mate voldoet aan de hiervoor genoemde kenmerken en voorwaarden voor een geslaagde plaatsing van een minderjarige in een situatie als deze, waarbij de ene ouder van de minderjarige verdacht wordt van, dan wel veroordeeld is voor de moord/doodslag op de andere ouder van die minderjarige.
4.9.
De kinderrechter is van oordeel dat de RvdK in zijn onderzoek de onderzoeksvragen voldoende heeft beantwoord en zijn conclusie heeft kunnen baseren op zijn bevindingen. Uit die bevindingen van de RvdK komt naar het oordeel van de kinderrechter namelijk naar voren, dat het pleeggezin [naam] [minderjarige] een veilig en duidelijk opvoedingsklimaat biedt, waarin voldoende ruimte is voor de positie van de moeder en [minderjarige] (loyaliteits)gevoelens voor haar. Uit het gesprek met en mails van de pleegouders [naam] blijkt dat [minderjarige] een foto van zijn ouders op zijn slaapkamer heeft staan en dat de pleegmoeder daar in positieve zin over kan praten tegen [minderjarige] . Uit de beschrijving hoe het naar bed brengen van [minderjarige] verloopt blijkt van warmte en affectie en de pleegouders zijn zich ervan bewust dat door de komst van [minderjarige] de verhoudingen tussen de kinderen in hun gezin zijn veranderd. De pleegouders doen hun best om [minderjarige] zijn moeder lief te laten vinden en zij spreken geen kwaad over haar, de pleegmoeder kan zelfs voor de moeder bidden. Zij zeggen te begrijpen dat [minderjarige] loyaal is aan zijn moeder en dit altijd zal blijven en dat zij [minderjarige] de ruimte geven om zijn emoties jegens zijn moeder vrij te kunnen uiten, zonder dat zij daarover een oordeel geven. De pleegmoeder vond het heel prettig dat de moeder in het laatste skypegesprek een verbinding legde tussen [minderjarige] en de pleegmoeder en haar familie. De pleegouders willen meewerken aan het bijhouden van een schriftje over [minderjarige] , mits [minderjarige] hierachter staat en zij met [minderjarige] kunnen overleggen wat zij daarin schrijven. Ook zijn de pleegouders [naam] bereid verder te gaan met de hulpverlening van Fier aan [minderjarige] . Rondom de uitspraak in hoger beroep in de strafzaak tegen de moeder hebben de pleegouders [naam] [minderjarige] de ruimte gegeven hierover te praten en vragen te stellen en die hebben zij zo goed mogelijk beantwoord en ook hebben zij erover nagedacht wie [minderjarige] zou kunnen helpen als hij daar nog meer over wil weten. De pleegmoeder heeft [minderjarige] bij het naar bed brengen gevraagd hoe hij zich voelde en toen [minderjarige] hierop zijn verwarrende gevoelens vertelde heeft zij daarvoor erkenning getoond.
Hieruit blijkt naar het oordeel van de kinderrechter voldoende dat de pleegouders veel aandacht hebben voor de rol van de moeder en zich er terdege van bewust zijn dat het voor de ontwikkeling van [minderjarige] noodzakelijk is, dat zij in zijn leven blijft en dat de pleegouders ten opzichte van [minderjarige] zo'n neutraal mogelijke houding over de moeder blijven innemen. Uit het feit dat [minderjarige] zich kennelijk vrij voelt zijn gevoelens te uiten bij de pleegouders [naam] en de pleegouders daar met empathie op kunnen reageren volgt naar het oordeel van de kinderrechter dat de pleegouders in staat zijn [minderjarige] niet te belasten met hun eigen tegenstrijdige gevoelens, op momenten dat die bij hun aanwezig zijn. Zij zien hierin het belang van [minderjarige] en zetten dat voorop. Voor zover de RvdK niet met zoveel woorden de moeilijke positie en tegenstrijdige gevoelens van de pleegouders [naam] (als contra-indicatie) heeft benoemd, is desondanks uit het onderzoek naar het oordeel van de kinderrechter wel voldoende gebleken dat die contra-indicatie voldoende wordt ondervangen door de manier waarop de pleegouders [naam] daarmee omgaan en het belang van [minderjarige] voorop weten te stellen.
4.10.
Dit geldt temeer waar uit de verklaringen van de andere gehoorde betrokkenen hetzelfde beeld naar voren komt.
Zo heeft de huidige gezinsvoogd van [minderjarige] verklaard dat de pleegmoeder [minderjarige] heeft gestimuleerd wel op bezoek te gaan bij de moeder, toen zijn zusje ziek was en [minderjarige] ook niet wilde gaan en dat zij er alles aan doet om [minderjarige] zo ver te krijgen dat hij een positief contact met de moeder heeft. De pleegmoeder komt oprecht over, open, eerlijk en transparant. De gezinsvoogd heeft gezien dat [minderjarige] het naar zijn zin heeft in het pleeggezin [naam] , dat hij blij is dat hij bij familie kan wonen, omdat dat eigen en bekend voelt voor hem. [minderjarige] heeft de gezinsvoogd in het eerste gesprek met hem alleen gevraagd: ik hoef hier toch niet meer weg? De gezinsvoogd ziet dat het pleeggezin [naam] een thuis vormt voor [minderjarige] en dat daar een warme en huiselijke sfeer heerst, waarbij meehelpt dat zijn zusje en neefjes daar ook wonen.
Ook de pleegzorgmedewerker ziet en verneemt dat [minderjarige] zich in het pleeggezin [naam] voegt en hij de ruimte voelt om in gesprek te gaan met de pleegouders over wat hem bezighoudt, waarbij hij een ontspannen indruk maakt. Van de pleegouders valt op dat ze in staat zijn om [minderjarige] sensitief te benaderen en op te voeden, dat ze ruimte geven aan [minderjarige] met al zijn verdriet en rouw en dat zij kritisch naar zichzelf kunnen kijken, openstaan voor feedback en advies en ruimte maken voor contact tussen [minderjarige] en zijn moeder. De pleegzorgmedewerker heeft geen enkel zorgelijk signaal kunnen waarnemen.
De gedragswetenschapper van Jeugdhulp Friesland die het netwerkonderzoek heeft uitgevoerd heeft verklaard dat de conclusies over pleeggezin [naam] ronduit positief waren. Als sterke punten van de pleegouders die uit dit onderzoek naar voren kwamen noemt de kinderrechter met name hun samenwerkingsgerichtheid, het belang van de kinderen bovenaan kunnen stellen, het ruimte bieden voor loyaliteitsgevoelens, een traumasensitieve benadering hebben, een veilig en duidelijk opvoedingsklimaat kunnen bieden en de goede balans tussen draagkracht en draaglast. Ook kwam naar voren dat de pleegouders [naam] ervoor openstaan om de moeder te betrekken bij het wel en wee van [minderjarige] in hun gezin, dat zij het belangrijk vinden dat [minderjarige] de moeder kan vertellen hoe het met hem gaat in het pleeggezin en daarbuiten en dat zij oog hebben voor de loyaliteit tussen [minderjarige] en zijn moeder en het contact tussen beiden stimuleren.
De schoolmaatschappelijk werker ten slotte vond het opvallend dat [minderjarige] de laatste maanden grote sprongen vooruit heeft gemaakt qua zelfstandigheid en dat dit hem zelfvertrouwen heeft gegeven. School is veranderd van visie wat plaatsing in een neutraal pleeggezin betreft. De vrees bestond aanvankelijk dat [minderjarige] zich bij plaatsing bij de familie [vaderszijde] vanwege zijn zorgzame karakter zich verantwoordelijk zou voelen voor het welzijn van onder andere zijn pake en beppe, die bezig zijn het overlijden van [minderjarige] vader te verwerken, maar die vrees kwam niet uit. Pleegouders [naam] doen mooie dingen om [minderjarige] niet onnodig te belasten en de pleegmoeder kan samen met [minderjarige] (mooie) herinneringen ophalen en een verbinding leggen met zijn moeder. [minderjarige] zelf was erg opgelucht dat hij naar het pleeggezin [naam] ging, omdat zijn verhaal daar bekend is waardoor hij zichzelf kan zijn. Het contact met pleegouders [naam] is bijzonder prettig, over en weer wordt informatie verstrekt (onder andere over het hoger beroep in de strafzaak). De schoolmaatschappelijk werker weet zeker dat het [minderjarige] in het pleeggezin [naam] niet ontbreekt aan liefde, aandacht, warmte en betrokkenheid. Zij vindt het echter wel lastig om een uitspraak te doen, of [minderjarige] in dit gezin loyaal mag zijn aan zijn vader en moeder, omdat zij dat zelf erg moeilijk zou vinden als ze in de schoenen stond van de pleegouders [naam] , maar zij weet wel dat de pleegouders daar mooie dingen in doen en zich bewust zijn van het belang dat [minderjarige] naar beide ouders loyaal mag zijn.
Deze verklaringen stemmen in zo grote mate overeen, vanuit verschillende invalshoeken en steeds met voorbeelden verduidelijkt, dat de kinderrechter hieruit, net als de RvdK, de overtuiging krijgt dat het pleeggezin [naam] in ruime mate aan de aan hun te stellen eisen voldoet.
4.11.
De kinderrechter acht het voorts, net als de RvdK, van belang dat [minderjarige] in een voor hem vertrouwde omgeving opgroeit, nu hij al diverse malen van opvoedsituatie is gewisseld. Ook [minderjarige] zelf wil graag bij zijn oom en tante (en zusje en neefjes) blijven wonen. Gebleken is voorts dat de grootouders (vz) nu meer een natuurlijke rol als grootouders hebben en dat zij niet meer zo'n grote invloed hebben op [minderjarige] en het pleeggezin als gedurende de plaatsing van [minderjarige] bij het pleeggezin [naam voormalige pleeggezin] . De kinderrechter overweegt verder dat [minderjarige] door Fier is gediagnosticeerd met hechtingsproblematiek en dit tezamen met zijn heftige rouw- en verlieservaringen maakt dat hij een verzwaarde opvoedingsvraag heeft en extra gebaat is bij stabiliteit en sensitiviteit van de opvoeders. Weer een verandering van opvoedsituatie zal opnieuw zijn gevoel van veiligheid ondermijnen en zijn hechtingsproblematiek doen vergroten, dan wel zeker geen verbetering daarin brengen. Nóg een verlieservaring, die [minderjarige] zou moeten ondergaan bij vertrek uit het pleeggezin [naam] en bij zijn zusje en neefjes vandaan om in een neutraal pleeggezin te gaan wonen, acht de kinderrechter beslist niet in het belang van [minderjarige] . Bovendien is geenszins zeker dat [minderjarige] geen last zal hebben van loyaliteitsproblemen tussen de moeder enerzijds en de familie van vaderszijde anderzijds bij een plaatsing in een neutraal pleeggezin.
4.12.
Op grond van het voorgaande is de kinderrechter van oordeel dat de plaatsing van [minderjarige] in het huidige pleeggezin [naam] het meest in zijn belang is en dat niet moet worden overgegaan tot een plaatsing in een neutraal pleeggezin.
4.13.
Daarbij sluit de kinderrechter niet de ogen voor haast onvermijdelijke risico’s van (toename van) loyaliteitsproblemen met het opgroeien van [minderjarige] , als hij zich meer bewust wordt van de tegenstrijdige gevoelens die de pleegouders [naam] kunnen hebben. De kinderrechter acht het daarom noodzakelijk dat er, behalve voor [minderjarige] , ook blijvend hulpverlening en ondersteuning voor de pleegouders [naam] zal zijn en mogelijk wel meer dan nu, omdat de emotionele belasting van de pleegouders niet onderschat mag worden. Blijvende aandacht voor het omgaan met tegenstrijdige gevoelens jegens de moeder en het positief kunnen stimuleren van het contact tussen [minderjarige] en de moeder en de overige familie van moederszijde acht de kinderrechter onontbeerlijk. Dit maakt naar het oordeel van de kinderrechter echter niet dat [minderjarige] niet in het pleeggezin [naam] kan opgroeien; het is alleen realistisch om deze risico's onder ogen te zien zodat ze kunnen worden voorkomen.
Daarnaast is de kinderrechter het eens met de aanbevelingen die de RvdK heeft gedaan.

5.De beslissing

De kinderrechter:
5.1.
wijst het verzoek van de moeder tot plaatsing van [minderjarige] in een neutraal pleeggezin af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M. van der Hoeven, kinderrechter, in tegenwoordigheid van O.C.F. de Haan als griffier en in het openbaar uitgesproken op 3 maart 2021.
c589