1.16.Met dagtekening 1 juni 2018 is naar aanleiding van de uitspraak op bezwaar (zie 1.15.) de vermindering doorgevoerd. De naheffingsaanslag is verminderd tot € 130.079 aan omzetbelasting.
2. Het geschil tussen partijen betreft het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag omzetbelasting en daarbij gegeven boete- en belastingrentebeschikkingen tot de juiste hoogte zijn opgelegd. Meer specifiek is in geschil of schuur 1 en schuur 2 aangemerkt dienen te worden als
woningin de zin van post 21 van onderdeel b van de bij de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB, tekst 2014) behorende tabel I (hierna aangeduid als tabelpost b-21). Kort gezegd betekent de kwalificatie als woning in de zin van tabelpost b-21 dat op de arbeidscomponent van herstel en renovatie het verlaagde tarief van (destijds) 6 % van artikel 9, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet OB van toepassing is.
3. Tussen partijen is niet in geschil dat de arbeidscomponent van de werkzaamheden aan de garageboxen (zie 1.6.) met 21% belast is. Met partijen is ter zitting overeengekomen dat als eiseres in het gelijk wordt gesteld, de naheffingsaanslag verminderd dient te worden tot een bedrag van € 2.269, zijnde de omzetbelasting die betrekking heeft op het tariefsverschil over de arbeidscomponent van de garageboxen. Als verweerder in het gelijk wordt gesteld, dient de naheffingsaanslag te worden verminderd, omdat de uitspraak op bezwaar niet goed is verwerkt in de verminderingsbeschikking (zie 1.15. en 1.16.). De naheffingsaanslag moet dan worden vastgesteld op € 124.168. Als de rechtbank oordeelt dat alleen op de werkzaamheden aan schuur 1 het verlaagde tarief van toepassing is, dient de naheffingsaanslag te worden verminderd naar € 19.769 (het tariefsverschil ten aanzien van de arbeidscomponent in de werkzaamheden aan schuur 2 ad € 17.500 plus de eerdergenoemde € 2.269).
4. Eiseres voert aan dat de woning en schuur 1 naar uiterlijke kenmerken één gezamenlijk geheel vormen met een woonfunctie. Er is geen sprake van een bijgebouw. Ook indien er wel sprake zou zijn van een bijgebouw, is dat niet relevant omdat schuur 1 voorafgaand aan de werkzaamheden gebruikt werd voor opslagruimte en stalling bij het woonhuis en als zodanig dus ook een woonfunctie had. De ruimtes hebben volgens eiseres nu nog steeds een woonfunctie, namelijk als woning voor de cliënten van [Stichting D] (zie 1.10.). Daarnaast doet eiseres een beroep op het bepaalde in paragraaf 2 bij 'Post B 8' van het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 4 september 2014 (nr. BLKB 2014/123M), waarin staat dat garages, schuren, serres en aan- en uitbouwen onder het begrip woning vallen als zij zich bevinden op hetzelfde perceel als de woning. Voorts betwist eiseres gemotiveerd het subsidiaire standpunt van verweerder dat er bij beide schuren sprake is van in wezen nieuwbouw.
5. Verweerder stelt dat er sprake is van een bedrijfsmatige onroerende zaak waardoor het verlaagde tarief op de arbeidskosten niet van toepassing is. Verweerder wijst erop dat de gebouwen gebruikt werden binnen een agrarische onderneming en dat tijdelijke leegstand of gebruik als opslag niet het bedrijfsmatige karakter aan een gebouw ontneemt. Verweerder voert aan dat [verkoper 1] alleen het woondeel heeft gehuurd en niet de schuren. Voorts wijst verweerder erop dat de woning en de achterliggende voormalige koeienstal (schuur 1) eenvoudig splitsbaar zijn en dat de afzonderlijke ruimte in dat geval gezien het karakter aangemerkt moet worden als bedrijfsgebouw en niet als bijgebouw van de woning. Hetzelfde geldt volgens verweerder voor de varkensstal. Subsidiair voert verweerder aan dat er bij beide schuren sprake is van in wezen nieuwbouw.
6. De rechtbank overweegt dat voor het antwoord op de vraag of sprake is van een woning in de zin van tabelpost b-21 moet worden gekeken naar de situatie op het moment van aanvang van de werkzaamheden waarvoor een beroep op het verlaagde tarief wordt gedaan. De werkzaamheden zijn gestart in 2013 (zie 1.7.). De rechtbank zal dat moment dus als toetsmoment hanteren. Verder is tussen partijen niet in geschil dat als de rechtbank oordeelt dat er sprake is van een woning, er aan de in tabelpost b-21 opgenomen eis is voldaan dat de schuren in de twee jaren voorafgaand aan de start van de werkzaamheden een woonfunctie hadden (de tweejaarseis).
7. In de memorie van toelichting bij de Fiscale verzamelwet 2013 (
Kamerstukken II2012/13, 33 637, nr. 3, p. 13) is – voor zover hier van belang – de volgende artikelsgewijze toelichting opgenomen:
“
Het opnemen van post 21 in tabel I, onderdeel b, behorende bij de Wet OB 1968 heeft betrekking op het per 1 maart 2013 tijdelijk onder het verlaagde btw-tarief brengen van renovatie en herstel van woningen na meer dan twee jaren na het tijdstip van eerste ingebruikneming van die woningen, met uitzondering van materialen die een deel vertegenwoordigen van de waarde van deze diensten. Conform de BTW-Richtlijn strekt het verlaagde btw-tarief zich uit tot alle renovatie- en herstelwerkzaamheden die in of aan een woning worden verricht.
Onder renovatie- en herstelwerkzaamheden worden verstaan: het vernieuwen, vergroten, herstellen of vervangen en onderhouden van (delen van) de woning. Daaronder kunnen onder meer worden verstaan het aanbrengen van CV’s, het plaatsen van keukens en badkamers, het plaatsen van zonnepanelen en het leggen en onderhouden van vloeren die in bouwkundig opzicht deel (gaan) uitmaken van de woning. Ook bij het aanbrengen van goederen in of aan een woning die van rechtswege in eigendom overgaan op de eigenaar van de woning doordat zij in bouwkundig opzicht deel (gaan) uitmaken van de woning, kan over de ter zake van die aanbrenging verrichte arbeid het verlaagde tarief worden toegepast. Voor het begrip woningen wordt aangesloten bij het bestaande begrip woning van de tabelposten 8 en 19 van tabel I, onderdeel b, behorende bij de Wet OB 1968. Het gaat daarbij om onroerende zaken die bestemd zijn voor permanente bewoning door particulieren."
8. De rechtbank overweegt dat er met betrekking tot tabelpost b-21 een viertal besluiten van de staatssecretaris van Financiën zijn uitgevaardigd, te weten de besluiten van 27 oktober 2011 (nr. BLKB 2011/26M), van 28 februari 2013 (nr. BLKB 2013/305M), van 4 september 2014 (nr. BLKB 2014/123M) en van 28 augustus 2017 (nr. 2017-168377). Ter zitting is met partijen afgestemd dat al deze besluiten voor het onderhavige geschil relevant zijn, ook voor zover zij zien op post 8 van onderdeel b van tabel I bij de Wet OB (tabelpost b-8), omdat hierbij wordt aangesloten voor de uitleg van het begrip woning.
9. Verder overweegt de rechtbank dat het vaste jurisprudentie is dat de toepasselijkheid van het verlaagde tarief in de omzetbelasting strikt dient te worden uitgelegd, omdat dit een afwijking is van het algemene uitgangspunt dat in beginsel 21 % omzetbelasting wordt geheven over elke dienst of levering die door een belastingplichtige onder bezwarende titel wordt verricht.
10. Naar het oordeel van de rechtbank dient aan de hand van de wetsgeschiedenis het begrip woning uit tabelpost b-21 in verbinding met tabelpost b-8 te worden uitgelegd als een gebouw dat naar zijn aard bestemd is voor bewoning. De wetgever heeft immers bepaald dat het moet gaan om onroerende zaken die bestemd zijn voor permanente bewoning door particulieren (zie 7.). Daaruit leidt de rechtbank af dat - in ieder geval op het toetsmoment - sprake moet zijn van zodanige voorzieningen dat objectief duidelijk is dat de onroerende zaak naar zijn aard gebruikt wordt voor menselijke bewoning. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat de beide schuren op het toetsmoment (zie 6.) naar hun aard bestemd waren als (bijgebouw van) een woning. De rechtbank overweegt dat de schuren in eerste instantie met een bedrijfsmatig doel gebouwd en ook als zodanig ingericht zijn. Eiseres heeft ter zitting verklaard dat de bouwkundige constructie en inrichting van de schuren niet gewijzigd zijn in de periode tussen het bedrijfsmatig gebruik binnen de agrarische onderneming en de start van de (ver)bouwwerkzaamheden. Dat de schuren in die periode enige tijd wel feitelijk door [verkoper 1] gebruikt werden als opslag bij de woning, en dus feitelijk een woonbestemming kregen door dit gebruik, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de
aardvan de gebouwen ook in objectieve zin is veranderd. De rechtbank acht evenmin aannemelijk gemaakt dat eiseres op het toetsmoment al aan de binnenzijde van de gebouwen voorzieningen had getroffen om de schuren geschikt te maken voor bewoning. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de schuren dan ook niet aangemerkt worden als woning in de zin van tabelpost b-21.
11. Eiseres heeft voorts aangevoerd dat schuur 1 en het woondeel één geheel vormden en dat zij er aan de hand van de besluiten van de staatssecretaris op mocht vertrouwen dat dit geheel als woning zou worden aangemerkt en dat schuur 2 als bijgebouw van de woning zou worden gezien. De rechtbank overweegt dat in het Besluit van 4 september 2014 (nr. BLKB 2014/123M) ten aanzien van post 8 van onderdeel b van tabel I bij de Wet OB onder meer het volgende is opgenomen:
“
Panden die deels als woning en deels als bedrijfspand worden gebruikt (bijvoorbeeld woon/winkelpanden) mogen in hun geheel als woning worden aangemerkt. Daarbij geldt de voorwaarde dat die panden voor meer dan 50% voor particuliere bewoning worden gebruikt. Bij een percentage van 50% of minder mag het deel dat voor particuliere bewoning wordt gebruikt voor de toepassing van het tarief worden afgesplitst.”
12. De gemachtigde van eiseres heeft ter zitting verklaard dat het woongedeelte circa 20% á 30% van het gehele gebouw omvat. De rechtbank heeft hiervoor onder 10. overwogen dat schuur 1 niet naar zijn aard bestemd is voor bewoning. Nu vast staat dat het pand als geheel voor minder dan 50% voor bewoning wordt gebruikt, slaagt het beroep op toepassing van het besluit naar het oordeel van de rechtbank niet. Schuur 1 kan dus niet worden meegezogen in de kwalificatie van het woonhuis, omdat het aandeel van het woonhuis lager is dan de daarvoor vereiste 50 %. Ook de stelling dat schuur 2 een bijgebouw is, slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. De rechtbank heeft immers reeds onder 10. vastgesteld dat deze schuur naar zijn aard niet bestemd is voor bewoning en de schuur kan daarom naar het oordeel van de rechtbank ook niet meer als bijgebouw met woonfunctie gekwalificeerd worden.
13. Verweerder heeft bij de uitspraak op bezwaar bepaald dat tabelpost b-21 wel van toepassing is op arbeidskosten voor de werkzaamheden aan het woondeel (voorhuis) en dat de naheffingsaanslag om die reden verminderd moet worden. In zijn schriftelijke stukken en ter zitting heeft verweerder verklaard dat de naheffingsaanslag verminderd had moeten worden tot € 124.168. Eiseres heeft met deze berekening ingestemd. De rechtbank zal het beroep uit oogpunt van rechtszekerheid daarom gegrond verklaren en de naheffingsaanslag verminderen tot een bedrag van € 124.168. De rechtbank verstaat dat verweerder het bedrag van de belastingrente dienovereenkomstig zal verminderen.
14. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat hij de boete niet handhaaft. De rechtbank zal overeenkomstig oordelen en de boetebeschikking vernietigen.
15. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar. De rechtbank vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 124.168. De rechtbank vermindert de belastingrente dienovereenkomstig. De rechtbank vernietigt de boetebeschikking.
16. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank conform hetgeen met partijen ter zitting is overeengekomen vast op een bedrag € 1.083,68, te weten € 15,68 reiskosten en € 1.068 voor de kosten van de beroepsmatig verleende rechtsbijstand (geen vergoeding voor de bezwaarfase, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1).