ECLI:NL:RBNNE:2021:5762

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
4 augustus 2021
Publicatiedatum
3 november 2023
Zaaknummer
LEE 20/1288
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Discriminatie bij belastingheffing op Duitse pensioenuitkeringen in Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 4 augustus 2021 uitspraak gedaan in een belastingkwestie tussen een eiser en de inspecteur van de Belastingdienst. De eiser, die van 1 januari 1980 tot en met 13 april 1997 in Duitsland heeft gewoond en gewerkt, ontving in 2018 een Duitse DRV-uitkering van € 12.254. De Belastingdienst had een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen van € 59.170, waarbij de eiser bezwaar maakte tegen de hoogte van de aanslag, specifiek gericht op de toepassing van artikel 17 van het Belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland. Dit artikel stelt een grens van € 15.000 voor belastingheffing op Duitse pensioenuitkeringen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de DRV-uitkering van de eiser onder de grens van € 15.000 valt, waardoor Nederland het heffingsrecht heeft. De eiser betoogde dat deze grens in strijd is met het non-discriminatiebeginsel zoals vastgelegd in artikel 14 van het EVRM, omdat hij als ontvanger van een lager pensioen slechter af is dan degenen die meer dan € 15.000 ontvangen. De rechtbank oordeelde echter dat de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid heeft en dat het onderscheid tussen de twee groepen gerechtvaardigd is, gezien de doelstelling van het Belastingverdrag om administratieve lasten te verlichten voor mensen met relatief lage pensioenen.

De rechtbank concludeerde dat er geen sprake is van verboden discriminatie en dat de beroepsgrond van de eiser niet slaagde. Het beroep werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op de maandag na de uitspraakdatum, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 20/1288
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 4 augustus 2021 in de zaak tussen

[naam] , te Roermond, eiser

en

de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Eindhoven, verweerder

(gemachtigde: [verweerder] ).

Procesverloop

Verweerder heeft voor het jaar 2018 met dagtekening 5 december 2019 aan eiser een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 59.170.
Bij uitspraak op bezwaar van 20 maart 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2021. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1
Eiser heeft van 1 januari 1980 tot en met 13 april 1997 in Duitsland gewoond en gewerkt. In het onderhavige belastingjaar 2018 woonde eiser het gehele jaar in Nederland. Eiser heeft in 2018 de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt.
1.2
Eiser heeft op 24 juni 2019 zijn aangifte IB/PVV 2018 ingediend. Eiser heeft in de aangifte onder meer zijn inkomen uit Deutsche Renteversicherung (DRV-uitkering) van € 12.254 aangegeven die voortvloeit uit zijn voormalige dienstbetrekking in Duitsland.
Geschil en beoordeling
2. In geschil is of de aanslag IB/PVV 2018 niet te hoog is vastgesteld. Dit geschil spitst zich toe op de vraag of de in artikel 17 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen (het Belastingverdrag) gestelde grens van € 15.000, in strijd is met het non-discriminatiebeginsel.
3. Tussen partijen is niet in geschil dat de DRV-uitkering kwalificeert als een pensioen en dat dit pensioen valt onder de werking van artikel 17 van het Belastingverdrag. De rechtbank acht dat juist.
4. Eiser stelt, gelet op wat hij daarover schrijft in zijn beroepschrift en in andere stukken die tot het dossier behoren én gelet op hetgeen hij ter zitting heeft verklaard, dat artikel 17 van het Belastingverdrag, en dan meer specifiek het grensbedrag van € 15.000 in strijd is met het non-discriminatiebeginsel als bedoeld in artikel 14 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en de overeenkomstige bepalingen uit het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Volgens eiser kun je mensen niet zomaar indelen in twee groepen, te weten een groep die minder dan € 15.000 uit Duitsland ontvangt en een groep die meer dan € 15.000 uit Duitsland ontvangt. Eiser valt dan in de eerste groep en is slechter af dan de tweede groep. De grens van € 15.000 is volgens eiser ook discriminerend omdat pensioenen boven de € 15.000 nu niet volgens het Nederlandse belastingstelsel met het progressieve tarief worden belast, terwijl dat bij lagere pensioenen wel het geval is.
5. Verweerder stelt dat het Belastingverdrag en de grens die daarin gesteld wordt op € 15.000 het gevolg is van een keuze van de wetgever, waaraan verweerder is gebonden. Die keuze is niet willekeurig, maar bedoeld om lastenverlichting voor mensen met relatief geringe pensioenen te bewerkstelligen. Zij hoeven dan geen aangifte in het buitenland te doen.
6.1
Artikel 17 van het Belastingverdrag luidt, voor zover hier relevant, als volgt:

1 Onder voorbehoud van de bepalingen van artikel 18, tweede lid, zijn pensioenen en andere soortgelijke beloningen betaald aan een inwoner van een verdragsluitende staat alsmede lijfrenten betaald aan een inwoner van een verdragsluitende staat slechts in die staat belastbaar. Pensioenen en andere uitkeringen betaald krachtens de bepalingen van een socialezekerheidsstelsel van een verdragsluitende staat (socialezekerheidspensioenen) aan een inwoner van de andere verdragsluitende staat zijn slechts in die andere staat belastbaar.
2 Niettegenstaande de bepalingen van het eerste lid, mag een pensioen of andere soortgelijke beloning, alsmede een lijfrente of socialezekerheidspensioen ook worden belast in de verdragsluitende staat waaruit het afkomstig is, in overeenstemming met de wetgeving van die staat, indien het totale bruto bedrag ervan in enig kalenderjaar de som van 15.000 euro te boven gaat.
(…)’
6.2
De rechtbank overweegt dat eisers Duitse DRV-uitkering € 12.254 bedraagt en daarmee onder de grens komt van € 15.000 die is genoemd in het tweede lid van artikel 17 van het Belastingverdrag. Daarmee komt het heffingsrecht ingevolge het eerste lid in samenhang met het tweede lid, dus toe aan Nederland.
6.3
Ten aanzien van eisers beroep op het discriminatieverbod overweegt de rechtbank dat artikel 14 EVRM een accessoir karakter heeft, maar dat in belastingzaken aan dit artikel kan worden getoetst in combinatie met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. De rechtbank stelt voorop dat artikel 14 van het EVRM en de overeenkomstige bepaling uit het VWEU niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden, maar alleen die welke als verboden discriminatie moet worden beschouwd omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Dit betekent dat alleen sprake is van verboden discriminatie indien het gemaakte onderscheid geen gerechtvaardigde doelstelling heeft of indien er geen redelijke verhouding bestaat tussen de maatregel die het onderscheid maakt en het daarmee beoogde, op zichzelf gerechtvaardigde doel. Voorts komt op fiscaal gebied aan de wetgever in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid toe bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. De afweging van de wetgever moet worden geëerbiedigd, tenzij die afweging evident van redelijke grond is ontbloot. [1]
6.4
Bij de beoordeling van het beroep van eiser op het discriminatieverbod zal de rechtbank als uitgangspunt nemen dat de door eiser genoemde gevallen, namelijk de inwoners van Nederland die meer dan € 15.000 aan pensioen uit Duitsland ontvangen en de inwoners van Nederland die € 15.000 of minder ontvangen, verschillend worden behandeld. Het anders behandelen van deze door eiser genoemde gevallen is naar het oordeel van de rechtbank terug te voeren op afwegingen die bij uitstek binnen de ruime beoordelingsmarge van de wetgever vallen. Daar moet de rechter dus van af blijven, al was het maar omdat dit onderscheid niet overduidelijk van redelijke grond is ontbloot. De Nederlandse wetgever heeft met het Belastingverdrag willen regelen dat Nederland en Duitsland niet beide over hetzelfde inkomen belasting heffen. Volgens de parlementaire geschiedenis is in het geval dat een inwoner van Nederland pensioen uit Duitsland geniet gekozen voor de grens van € 15.000 om te voorkomen dat een Nederlandse inwoner met een relatief gering pensioen aangifte moet doen in een ander land dan zijn woonland (namelijk Duitsland), met al de administratieve rompslomp die dit met zich brengt. [2] Gelet hierop is geen sprake van schending van de in 6.3 genoemde artikelen. Dat toepassing van artikel 17 van het Belastingverdrag en de daarin gestelde grens van € 15.000 ertoe kan leiden dat eiser, naar hij stelt, netto minder pensioen ontvangt dan iemand die niet in Nederland maar in Duitsland wordt belast, omdat het Nederlandse belastingtarief hoger is dan het Duitse, is een gevolg van dispariteit van belastingstelsels en dat is geoorloofd. [3] Eisers beroepsgrond slaagt dus niet. Al hetgeen eiser verder heeft aangevoerd, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.P.D. Mathey-Bal, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J. Tijnagel, griffier, op 4 augustus 2021. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
De griffier is verhinderd te tekenen rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Voetnoten

1.Vgl. bijv. Hoge Raad 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:429, r.o. 2.5.2.
2.Kamerstukken II 2012/13, 33.615, nr. 3, p. 26.
3.HvJ EU, 30 april 2020, C-168/19, ECLI:EU:C:2020:338.