In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 4 augustus 2021 uitspraak gedaan in een belastingkwestie tussen een eiser en de inspecteur van de Belastingdienst. De eiser, die van 1 januari 1980 tot en met 13 april 1997 in Duitsland heeft gewoond en gewerkt, ontving in 2018 een Duitse DRV-uitkering van € 12.254. De Belastingdienst had een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen van € 59.170, waarbij de eiser bezwaar maakte tegen de hoogte van de aanslag, specifiek gericht op de toepassing van artikel 17 van het Belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland. Dit artikel stelt een grens van € 15.000 voor belastingheffing op Duitse pensioenuitkeringen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de DRV-uitkering van de eiser onder de grens van € 15.000 valt, waardoor Nederland het heffingsrecht heeft. De eiser betoogde dat deze grens in strijd is met het non-discriminatiebeginsel zoals vastgelegd in artikel 14 van het EVRM, omdat hij als ontvanger van een lager pensioen slechter af is dan degenen die meer dan € 15.000 ontvangen. De rechtbank oordeelde echter dat de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid heeft en dat het onderscheid tussen de twee groepen gerechtvaardigd is, gezien de doelstelling van het Belastingverdrag om administratieve lasten te verlichten voor mensen met relatief lage pensioenen.
De rechtbank concludeerde dat er geen sprake is van verboden discriminatie en dat de beroepsgrond van de eiser niet slaagde. Het beroep werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op de maandag na de uitspraakdatum, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.