ECLI:NL:RBNNE:2021:576

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
22 februari 2021
Publicatiedatum
22 februari 2021
Zaaknummer
18/830090-18
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afpersing en drugshandel door verdachte in Winschoten

Op 22 februari 2021 heeft de Rechtbank Noord-Nederland in Groningen uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van afpersing en drugshandel. De zaak kwam ter terechtzitting op 8 februari 2021, waarbij de verdachte niet aanwezig was, maar vertegenwoordigd werd door zijn advocaat, mr. G.W. van der Zee. Het openbaar ministerie werd vertegenwoordigd door mr. T.H. Pitstra. De verdachte werd beschuldigd van het dwingen van een slachtoffer tot het afgeven van geld door middel van bedreiging met geweld, en van het verkopen en in bezit hebben van verdovende middelen, waaronder cocaïne, MDMA en hennep.

De rechtbank oordeelde dat de verdachte en zijn medeverdachten door bedreigingen het slachtoffer onder druk hebben gezet om geld af te geven. De bedreigingen waren van zodanige aard dat het slachtoffer zich gedwongen voelde om te betalen. De rechtbank achtte de feiten 1, 2 en 3 wettig en overtuigend bewezen, met uitzondering van het daadwerkelijk uitoefenen van geweld, omdat hierover onvoldoende bewijs was.

De rechtbank legde de verdachte een gevangenisstraf op van 103 dagen, waarvan 90 dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van 50 uren. De rechtbank hield rekening met de omstandigheden waaronder de feiten zijn gepleegd en de persoonlijke situatie van de verdachte, die kort na de feiten meerderjarig was geworden. De rechtbank besloot geen adolescentenstrafrecht toe te passen, maar legde wel bijzondere voorwaarden op, waaronder reclasseringstoezicht en behandeling.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/830090-18
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 22 februari 2021 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte
[verdachte] ,
geboren op [geboortedatum] 1999 te [geboorteplaats] ,
wonende te [straatnaam] , [woonplaats] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 8 februari 2021. Verdachte is niet verschenen; wel is verschenen mr. G.W. van der Zee, advocaat te Groningen, die verklaard heeft uitdrukkelijk tot de verdediging te zijn gemachtigd.
Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. T.H. Pitstra.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de maand maart 2018 te Winschoten, gemeente Oldambt, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [slachtoffer] heeft gedwongen tot de afgifte van telkens E 500,-, in elk geval van enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer] en/of J. [slachtoffer] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), welk geweld en/of welke
bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat verdachte en/of verdachtes mededaders,
-die [slachtoffer] met een mes heeft/hebben bedreigd en/of een mes tegen de hals van die [slachtoffer] heeft/hebben gezet en/of
-die [slachtoffer] dreigend om geld heeft/hebben gevraagd en/of heeft/hebben gezegd "Anders zouden de ruiten eruit liggen" en/of "Dat hij geen oog meer dicht zou doen" en/of "Voortaan via een rietje zou eten" en/of
-meermalen door de straat van die [slachtoffer] heeft/hebben gereden en/of
-tegen die [slachtoffer] heeft/hebben gezegd "Dat dit niet genoeg was" en/of "Anders moet er nog een ruit worden ingegooid" en/of "Dat het niet goed af zou lopen en dat hij dan maar beter kon emigreren", althans woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking;
2.
hij in of omstreeks de periode van 1 oktober 2017 tot en met 1 mei 2018 te Winschoten, gemeente Oldambt, althans in Nederland, meermalen, althans eenmaal, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, (een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende cocaine en/of MDMA (XTC)
en/of amfetamine, zijnde cocaine en/of MDMA (XTC) en/of amfetamine een middel
als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
3.
hij op of omstreeks 16 april 2018 te Winschoten, gemeente Oldambt, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 81,4 gram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel
aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor feiten 1, 2 en 3.
Ten aanzien van feit 1 heeft de officier van justitie aangevoerd dat ook het ten laste gelegde geweld bewezen kan worden verklaard gelet op de aangifte en de verklaring daaromtrent van medeverdachte Jager.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van feit 1. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
In de beleving van verdachte heeft hij aan aangever verdovende middelen verkocht die niet bij levering werden betaald. Verdachte heeft daarom op een later moment aangever tot betaling gemaand, waarbij hij woorden heeft gebruikt die weliswaar niet exact dezelfde zijn geweest als in de tenlastelegging opgenomen, maar die wel dezelfde hadden. Dat is hooguit nogal dwingend, maar het is geen afpersing in de zin van de wet.
De raadsvrouw heeft geen verweer gevoerd tegen bewezenverklaring van feiten 2 en 3, nu verdachte deze feiten tegenover de politie uitdrukkelijk heeft bekend.
Oordeel van de rechtbank
feit 1
De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
1. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte van 20 april 2018, opgenomen op pagina 352 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL0100-2018143394 van 6 juli 2018, inhoudend als verklaring van [slachtoffer] :
Op 18 of 19 maart 2018 rond 10u reed ik door de Kastanjelaan te Winschoten. [naam 1] , [verdachte] , [naam 2] en nog iemand liepen de straat op. Ze stonden met hun gezicht mijn kant op. Ik ben uitgestapt. Er werd mij weer gevraagd naar geld. [verdachte] was aan het praten, hij kwam iets meer bedreigend over. [naam 1] had agressieve teksten: 'anders liggen de ruiten er uit', 'we weten je ouders te wonen', je kunt geen oog meer dichtdoen 's nachts', 'nu even heel gauw opschieten, voortaan uit een rietje eten'. Er werd mij dwingend gevraagd om geld, ik weet niet of het € 500 of € 1.000 was. Ik stond te trillen op mijn benen van angst.
Ik heb die hele nacht niet kunnen slapen omdat ze meerdere keren langs zijn gereden.
(…)
Uiteindelijk heb ik € 500 gepind voor [verdachte] en [naam 1] . Ik had toen de autosleutels in mijn hand. [naam 1] pakte de sleutels af en zei 'laat mij maar even.' [verdachte] zat naast [naam 1] , [naam 2] en ik zaten achterin. [naam 1] reed naar de ABN AMRO te Winschoten. Hij parkeerde dicht bij de geldautomaat. Iedereen stapte uit. Uiteindelijk heb ik € 500 gepind. Ik heb de
€ 500 in de auto aan [verdachte] gegeven.
(…)
Om een oplossing te vinden wilde ik betalen. Ik heb [verdachte] gebeld. Ik zei dat ik nu wel
€ 500 wilde betalen en morgen ook € 500. Mijn vader is naar de bank gegaan en heeft
€ 1.000 gepind. Ik ben die avond naar de afgesproken plek tegenover mijn woning gelopen. [naam 1] en [verdachte] stonden daar. Ik liet € 500 zien. [verdachte] zei dat het niet genoeg was en dat er nog € 500 bij moest. Wederom werden bedreigingen geuit door [verdachte] en [naam 1] . 'Anders moeten we weer een raam in kinkelen.' Ook werd gedreigd dat het anders niet goed met me zou aflopen en dat ik beter kon emigreren.
(…)
De volgende dag heb ik [verdachte] gebeld. We hebben toen afgesproken. Ik heb mijn geld gegeven.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor verdachte van 30 mei 2018, opgenomen op pagina 614 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als verklaring van [naam 1] :
[slachtoffer] had een drugsschuld bij [verdachte] . Ik denk iedere maand wel iets van € 800. Dat was dan drugs die [slachtoffer] op de pof had gekocht. Ik ben erbij geweest toen [slachtoffer] bij de ABN Amro moest pinnen. [verdachte] kreeg geld van hem. [slachtoffer] is één keer onder druk gezet door [verdachte] .
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige van 25 april 2018, opgenomen op pagina 362 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als verklaring van [getuige] :
Ik ben de vader van aangever [slachtoffer] . Ik weet sinds een paar jaar dat [slachtoffer] verslaafd is aan cocaïne. Halverwege maart 2018 stond [slachtoffer] in paniek bij mij aan de deur. Hij zei dat hij werd bedreigd. Hij zei dat die persoon direct € 500 moest hebben en hij vroeg of hij het van mij kon lenen. We zijn via een omweg naar Veendam gereden, daar heb ik
€ 500 gepind en aan [slachtoffer] gegeven.
Met betrekking tot de hiervoor weergegeven standpunten overweegt de rechtbank het volgende.
Op grond van de bovengenoemde bewijsmiddelen staat naar het oordeel van de rechtbank buiten redelijke twijfel vast dat verdachte en zijn medeverdachte door het uiten van bedreigingen hebben bewerkstelligd dat aangever geld heeft gegeven, in ieder geval aan verdachte. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de gebezigde woorden naar hun aard bedreigend van karakter zijn en in de context waarin ze geuit werden ook zo door aangever begrepen konden worden. De intimiderende sfeer die verdachten hebben geschapen volgt bijvoorbeeld ook uit het feit dat verdachte niet zelf naar de pinautomaat mocht rijden, maar dat zijn autosleutel werd afgepakt waarna de medeverdachte hen naar de bank heeft gereden, waar aangever in het bijzijn van beide verdachten geld moest opnemen. De angst die aangever had wordt ook onderschreven door zijn vader, die zich daardoor uiteindelijk genoodzaakt heeft gevoeld om een aanzienlijke hoeveelheid geld voor te schieten.
Uit de verklaringen in het dossier, waaronder die van aangever en zijn vader, blijkt dat aangever het geld verschuldigd was als betaling voor door verdachte geleverde verdovende middelen. Voor zover verdachte zou menen dat hij om die reden in zijn recht stond, wijst de rechtbank erop dat het bestendige rechtspraak is dat van wederrechtelijke bevoordeling ook sprake kan zijn als men redelijkerwijs kon menen recht te hebben op de betaling, maar de betaling vervolgens afgedwongen wordt door een handelwijze die de grenzen van het maatschappelijk betamelijke overschrijdt. Dat laatste is hier, zoals uit de bewijsmiddelen blijkt, zonder meer het geval geweest.
Met betrekking tot de bewezenverklaring overweegt de rechtbank dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het uitoefenen van daadwerkelijk geweld, nu onduidelijk is gebleven of verdachte dan wel een van de medeverdachten daadwerkelijk een mes tegen de keel van aangever heeft gezet. De verklaringen daarover lopen te zeer uiteen om dit bewezen te kunnen achten.
De rechtbank acht feiten 2 en 3 wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna opgenomen in de bewezenverklaring. Nu verdachte deze feiten duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, volstaat de rechtbank met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering.
Deze opgave luidt als volgt:
feit 2
1. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor verdachte van 17 mei 2018, opgenomen op pagina 528 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL0100-2018143394 van 6 juli 2018, inhoudend de verklaring van [verdachte] .
2. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 8 mei 2018, opgenomen op pagina 908 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend het relaas van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] .
feit 3
1. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor verdachte van 17 mei 2018, opgenomen op pagina 528 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL0100-2018143394 van 6 juli 2018, inhoudend de verklaring van [verdachte] .
2. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 16 april 2018, opgenomen op pagina 683 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend het relaas van verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] .
3. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 25 april 2018 met bijlage, opgenomen op pagina 689 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend het relaas van verbalisant [verbalisant 5] .

Bewezenverklaring

De rechtbank acht feiten 1, 2 en 3 wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
1.
hij in de maand maart 2018 te Winschoten, gemeente Oldambt, tezamen en in vereniging met een ander meermalen met het oogmerk om zich en een ander wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [slachtoffer] heeft gedwongen tot de afgifte van telkens E 500,-, toebehorende aan [slachtoffer] en J. [slachtoffer] , welke bedreiging met geweld hierin bestond dat verdachte en verdachtes mededader,
-die [slachtoffer] dreigend om geld hebben gevraagd en hebben gezegd "Anders zouden de ruiten eruit liggen" en "Dat hij geen oog meer dicht zou doen" en "Voortaan via een rietje zou eten" en
-meermalen door de straat van die [slachtoffer] hebben gereden en
-tegen die [slachtoffer] hebben gezegd "Dat dit niet genoeg was" en "Anders moet er nog een ruit worden ingegooid" en "Dat het niet goed af zou lopen en dat hij dan maar beter kon emigreren",
althans woorden van gelijke dreigende aard en strekking;
2.
hij in de periode van 1 oktober 2017 tot en met 1 mei 2018 te Winschoten, gemeente Oldambt, meermalen opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd en verstrekt en vervoerd, hoeveelheden van een materiaal bevattende cocaïne en MDMA (XTC) en amfetamine, zijnde cocaïne en MDMA (XTC) en amfetamine een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
3.
hij op 16 april 2018 te Winschoten, gemeente Oldambt, tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 81,4 gram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
1. afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen
2. opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven
verbod
3. medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de
Opiumwet gegeven verbod
Deze feiten zijn strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van feiten 1, 2 en 3 wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 107 dagen, waarvan 90 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, onder oplegging van bijzondere voorwaarden zoals door de reclassering geïndiceerd, en een taakstraf van 120 uren.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft gepleit voor toepassing van het adolescentenstrafrecht en voor matiging van de gevorderde taakstraf. Zij heeft aangegeven dat verdachte inziet dat hij veel baat heeft bij het lopende reclasseringstoezicht en de ambulante behandeling zodat de voorkeur moet worden gegeven aan een voorwaardelijke straf waaraan toezicht en behandeling als bijzondere voorwaarden gekoppeld kan worden.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting en de reclasseringsrapportages, het uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan handel in en bezit van verdovende middelen en een daarmee samenhangende afpersing. Verdachte heeft daarmee een bijdrage geleverd aan het in stand houden van het criminele circuit. Hij heeft laten zien dat hij dreiging met geweld niet schuwt om zijn positie binnen dat criminele circuit te behouden. Het gedrag van verdachte is ontwrichtend voor de maatschappij en draagt bij aan gevoelens van onveiligheid. De rechtbank rekent dit verdachte zwaar aan.
De rechtbank stelt echter ook vast dat verdachte ten tijde van de delicten nog maar kort meerderjarig was. In de rapportages van 25 september 2018 en 27 september 2019 heeft de reclassering de nodige argumenten naar voren gebracht die pleiten voor en tegen het toepassen van adolescentenstrafrecht. Voor de rechtbank geeft de doorslag dat de mogelijkheden voor pedagogische beïnvloeding beperkt lijken te zijn, ook al woont verdachte nog thuis en heeft hij geen startkwalificatie behaald. Verdachte is, zo blijkt ook uit het meest recente rapport van 20 november 2020, gericht op het vinden van werk en het zoeken naar een eigen woonplek, al dan niet met zijn huidige vriendin. Daarnaast is hij inmiddels financieel redelijk zelfredzaam. De reclassering heeft aangegeven dat verdachte gebaat is bij reclasseringstoezicht en ambulante behandeling, maar ook dat dit prima kan worden uitgevoerd binnen de kaders van het volwassenenstrafrecht.
De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om geen toepassing te geven aan het adolescentenstrafrecht. Wel zal, in lijn met het advies van de reclassering, een straf worden opgelegd die deels voorwaardelijk is, om daaraan de geadviseerde bijzondere voorwaarden te kunnen verbinden.
Rekening houdend met de ernst van de feiten zal de op te leggen straf in beginsel een gevangenisstraf moeten zijn. Mede gelet op het tijdsverloop zal de rechtbank het voor het onvoorwaardelijke deel daarvan houden bij de tijd die verdachte reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht en de rest van de straf voorwaardelijk opleggen. Daarnaast zal de rechtbank wel nog een onvoorwaardelijke taakstraf opleggen.
De duur van de op te leggen taakstraf zal fors minder zijn dan geëist, gelet op het tijdsverloop en het feit dat verdachte gedurende ruim twee en een half jaar in een schorsingstoezicht heeft gelopen.

Inbeslaggenomen goederen

De rechtbank is van oordeel dat het inbeslaggenomen geldbedrag, groot € 270,00, moet worden teruggegeven aan verdachte, nu het belang van strafvordering zich daartegen niet verzet.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47, 57 en 317 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 3, 10 en 11 van de Opiumwet.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart het onder feiten 1, 2 en 3 ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

een gevangenisstraf voor de duur van 103 dagen.

Bepaalt dat van deze gevangenisstraf
een gedeelte, groot 90 dagen, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond, dat veroordeelde voor het einde van of gedurende de proeftijd, die hierbij wordt vastgesteld op twee jaren, de hierna te noemen voorwaarden niet heeft nageleefd.
Beveelt dat de tijd die veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf, geheel in mindering zal worden gebracht.
Voorwaarde is, dat veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
1. veroordeelde meldt zich uiterlijk op 1 maart 2021 bij Reclassering Nederland, locatie Groningen ([straatnaam]). Veroordeelde blijft zich melden en zo nodig meewerken aan huisbezoeken zo vaak en zolang de reclassering dit nodig acht;
2. veroordeelde zal zich gedurende de proeftijd onder behandeling stellen van een nader aan te wijzen zorginstelling op tijden en plaatsen als door die zorginstelling aan te geven, waarbij hij zich zal houden aan de aanwijzingen die hem in het kader van die begeleiding door of namens de instelling worden gegeven.
Geeft aan voornoemde reclasseringsinstelling de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Voorwaarden daarbij zijn dat veroordeelde gedurende de proeftijd:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen.

een taakstraf voor de duur van 50 uren.

Beveelt dat voor het geval veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis voor de duur van 25 dagen zal worden toegepast.
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Gelast de teruggave aan veroordeelde van het in beslag genomen en nog niet teruggegeven geldbedrag van € 270,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. van Bruggen, voorzitter, mr. M.B.W. Venema en mr. S. Zwarts, rechters, bijgestaan door mr. E.W. Jeuring, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 22 februari 2021.