4.3De rechtbank overweegt dat verweerder een grote mate van beslisruimte heeft om te beslissen of hij al dan niet gebruik zal maken van zijn bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan. Het gemeentebestuur komt bij de ruimtelijke invulling van gronden een grote mate van beleidsvrijheid toe. De rechter toetst of verweerder bij een afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. Het gaat daarbij om de ruimtelijke effecten van het plan, in bijzonder de (negatieve) invloed die het plan in ruimtelijk opzicht objectief op de omgeving heeft.
4.4.1De rechtbank overweegt dat de besluiten op bezwaar reeds onzorgvuldig zijn voorbereid en een deugdelijke motivering ontberen nu verweerder bij zijn besluitvorming niet heeft betrokken dat het bouwplan geen ondergeschikte bebouwing betreft. Dit betekent dat verweerder bij die besluiten ten onrechte niet heeft beoordeeld of de schuur op het perceel, mede gelet op zijn architectonische kenmerken, uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening wel passend is te achten.
4.5.1[eiser 2] betoogt dat het bouwplan zijn woongenot aanzienlijk aantast als gevolg van verlies van uitzicht.
4.5.2De rechtbank stelt voorop dat er geen recht op onbelemmerd uitzicht bestaat. De vraag die voorligt, is of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet leidt tot een onaanvaardbare beperking van het uitzicht van omwonenden. Beoordeeld moet worden de afwijking van wat ter plekke in planologisch opzicht maximaal is toegestaan. In dit verband is onder meer van belang dat de vergunde bebouwing 5 meter van de erfgrens staat op een perceel grenzend aan een woonwijkje.
4.5.3[eiser 2] stelt dat hij in de bestaande situatie op ongeveer 75% van zijn achtererf (grotendeels) vrij uitzicht heeft en in de nieuwe situatie op slechts 25%. Hij wist er onder meer op dat de vergunde schuur een hogere bouwhoogte heeft: 7 meter om 6,5 meter.
4.5.4Verweerder stelt zich op het standpunt dat [eiser 2] al geen uitzichtverlies van het bouwplan zal ondervinden omdat tussen de schuur en zijn achtererf bomen staan. De rechtbank kan verweerder niet in dit standpunt volgen. De bomen hebben een periode van het jaar geen blad en daarnaast is niet geborgd dat die bomen daar altijd aanwezig zullen zijn: aan de omgevingsvergunning is geen voorwaarde verbonden dat de schuur met groenbeplanting afgeschermd moet worden.
4.5.5Verweerder stelt zich ook op het standpunt dat het uitzichtverlies niet onaanvaardbaar is omdat het bestemmingsplan op de erfgrens ondergeschikte bebouwing toestaat met een bouwhoogte van 6 meter. Dat standpunt behoeft naar het oordeel van de rechtbank toelichting. De vergelijking met de toegestane situatie gaat niet goed op omdat in de vergunde situatie de oppervlakte van de bebouwing veel groter is dan die is toegestaan in het bestemmingsplan. Het bestemmingsplan begrenst de oppervlakte van de bebouwing tot 100 m2 bij een bouwperceel van ten hoogste 1.000 m2 en tot 200 m2 bij een bouwperceel van meer dan 1.000 m2, terwijl de vergunde schuur met een oppervlakte van ongeveer 390 m2 aanzienlijk groter is. De gevolgen van een bouwhoogte in de vergunde situatie zijn dan ook nadrukkelijk anders dan in de toegestane situatie. Het feit dat de vergunde bebouwing op 5 meter afstand van de erfgrens staat, is gelet op de mate waarin de oppervlakte van de vergunde bebouwing afwijkt van de door het bestemmingsplan toegestane maximale oppervlakte, onvoldoende om de argumentatie begrijpelijk te maken. Dit wordt niet anders als ook de door verweerder gestelde positieve effecten van de clustering van de bebouwing op het perceel bij het oordeel worden betrokken, zie hierover onder 4.6.1 en volgende.
4.6.1[eiser 2] en [eiser 1] betogen dat door realisering van het bouwplan de schaduwwerking op hun woonperceel (in het bijzonder) in de herfst en winter zal toenemen.
4.6.2Verweerder heeft een bezonningsonderzoek uitgevoerd om te onderzoeken of het bouwplan leidt tot onaanvaardbare schaduwhinder voor omwonenden.
4.6.3In die bezonningsstudie is de bezonning in de huidige en de toekomstige situatie op 24 verschillende momenten in het jaar (twee momenten per maand) gesimuleerd en vergeleken met de bestaande situatie. Uit de bezonningsstudie komt, aldus verweerder, naar voren dat op 22 van die momenten in de toekomstige situatie de schaduw 15 minuten eerder zal optreden. Op de overige twee data, 15 juni en 15 juli is geen verandering geconstateerd. Volgens verweerder zal vanwege de hoge zonnestand in de maanden april tot en met augustus geen schaduwwerking optreden.
4.6.4[eiser 1] stelt de betrouwbaarheid van de berekening ter discussie. Daarbij wijst hij er op dat op de situatietekeningen het hoofdgebouw een meter of drie hoger lijkt te zijn dat de schuur.
4.6.5De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt wat de gevolgen van het bouwplan zijn op de bezonning van de omliggende woonpercelen. De situatietekeningen bieden weinig duidelijkheid. Op de tekeningen ontbreekt een legenda of anderszins een toelichting op hetgeen wordt weergegeven. Uit de tekeningen is ook niet goed af te leiden met welke bebouwing de bestaande en vergunde bebouwing in het computermodel is gesimuleerd, in het bijzonder wat de afmeting van die bebouwing is. Een complicerende factor, zoals de rechtbank het begrijpt, is ook dat het gebruikte computermodel enkel schaduwberekeningen maakt van bebouwing met platte daken. Gelet op de vele onbeantwoorde vragen vormt deze studie geen deugdelijke onderbouwing van de conclusies van verweerder over de bezonning.
4.7.1Volgens verweerder wordt met het bouwplan het bebouwingsbeeld ter plaatse verbeterd. Daarbij wijst verweerder er op dat de nu nog sterk verspreide bebouwing op het perceel met het bouwplan wordt geconcentreerd omdat aan de omgevingsvergunning de voorwaarde is verbonden dat twee bestaande vrijstaande bijgebouwen op het perceel moeten worden gesloopt. Ter zitting heeft [eiser 1] er op gewezen dat het positieve effect van de concentratie betrekkelijk is, omdat de te slopen bebouwing zich achter de woning, aan de rand van het perceel bevindt, en beperkt in omvang is. Dat deze misschien wat rommelig ogende, lage bouwwerkjes wegvallen, is volgens hem geen rechtvaardiging voor het feit dat met het bouwplan de bouwmassa met de vergunde schuur zeer fors toeneemt.
4.7.2Uit de in rechtsoverweging 1.1 genoemde situatietekening leidt de rechtbank af dat de te slopen bijgebouwen 84 m2 onderscheidenlijk 70 m2 groot zijn. Verder is ter zitting onweersproken gesteld dat ze lager dan 2 meter zijn. Gezien de plaats en de omvang van de bijgebouwen, deelt de rechtbank het standpunt van [eiser 1] dat de motivering voor zover gebaseerd op het positieve effect van de clustering, niet begrijpelijk is. Het is redelijkerwijs niet goed in te zien hoe het negatieve effect van de grote schuur op de omgeving wordt gecompenseerd door het wegvallen van het bescheiden negatieve effect op de omgeving van de kleine bijgebouwen.
4.7.3Daarnaast constateert de rechtbank met [eiser 1] en [eiser 2] dat verweerder bij het bestreden besluit niet zorgvuldig heeft beoordeeld of de schuur, gelet op de omvang, op het perceel in planologische zin passend is te achten. Dat volgens verweerder de bouw van de schuur op het perceel geen nadelige gevolgen voor de aangrenzende bestemmingen heeft, sluit niet uit dat plaatsing van de schuur op het perceel niet passend is te achten gelet op bestemming die op het perceel rust, mede gelet op de mogelijke precedentwerking die van het verlenen van medewerking uitgaat, een omstandigheid waar [eiser 1] ook op wijst. Dit betekent dat verweerder bij het bestreden besluit een te beperkte uitleg heeft gegeven aan het begrip "goede ruimtelijke ordening". Uit de besluiten op bezwaar blijkt niet dat verweerder heeft beoordeeld of de overwegende woonfunctie van het perceel zich tegen de schuur verzet, daarbij ook rekening houdend met het feit dat de planwetgever de aard en de omvang van bebouwing op het perceel heeft beperkt (zie rechtsoverwegingen 3.2.3 en 3.2.5). Verweerder dient inzichtelijk en deugdelijk te motiveren dat zijn afwijking van de keuzes van de planwetgever zich verdraagt met een goede ruimtelijke ordening.
4.7.4Vergunninghouder stelt, naar de rechtbank begrijpt, dat in dit specifieke geval plaatsing van de schuur planologisch verantwoord is. Hij voert aan dat sprake is van een woonperceel dat veel groter is dan wat gebruikelijk is in een woonwijk. Verder grenst het perceel ten westen aan gronden met de bestemming “Groen”. Voorts wordt de schuur uitsluitend hobbymatig gebruikt.
De rechtbank overweegt dat zij aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of de besluiten op bezwaar in overeenstemming zijn met het recht. De rechtbank stelt niet zelf vast of het bouwplan in ruimtelijke zin passend is, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Nu verweerder heeft nagelaten te beoordelen of de schuur gelet op de woonfunctie van het perceel passend is te achten, is het bestreden besluit op dit punt niet zorgvuldig voorbereid en gemotiveerd en ligt het op de weg van verweerder die beoordeling alsnog uit te voeren. Bij die beoordeling zal verweerder ook de door vergunninghouder genoemde omstandigheden moeten betrekken.