ECLI:NL:RBNNE:2021:5735

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
26 maart 2021
Publicatiedatum
26 oktober 2022
Zaaknummer
LEE 19/3096 en LEE 19/3180
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanpassing van de verkeerssituatie op Kattendiep/Schuitendiep te Groningen met betrekking tot de aanleg van een brug en de omgevingsvergunning

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 26 maart 2021 uitspraak gedaan in de zaken LEE 19/3096 en LEE 19/3180, waarbij de rechtbank zich boog over de omgevingsvergunning verleend door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen voor de aanleg van een brug en de herinrichting van de kade aan het Kattendiep/Schuitendiep. Eiser en eiseres hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, waarin zij betogen dat de vergunning in strijd is met het bestemmingsplan en dat er onvoldoende rekening is gehouden met de gevolgen voor het beschermd stadsgezicht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemeente Groningen de aanvraag voor de omgevingsvergunning correct heeft behandeld en dat er geen strijd is met het bestemmingsplan. De rechtbank oordeelt dat de verweerder voldoende onderzoek heeft gedaan naar de gevolgen van de brug voor de omgeving en dat de vergunning terecht is verleend. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, maar laat de rechtsgevolgen in stand, omdat de vergunning voldoet aan de wettelijke eisen. De rechtbank concludeert dat de beroepsgronden van eiser en eiseres niet slagen, met uitzondering van de motiveringsgebreken die aanleiding geven tot vernietiging van het besluit. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling, maar bepaalt dat het griffierecht aan eiser moet worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
zaaknummers: LEE 19/3096 en LEE 19/3180

uitspraak van de meervoudige kamer van 26 maart 2021 in de zaken tussen

[naam 1], te [woonplaats 1] , eiser,
[naam 2], te [woonplaats 2] , eiseres,
eisers,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, verweerder
(gemachtigden: R. Top-van Houdt, H. Lubbers en J. Pestoor).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
de gemeente Groningen, te Groningen.

Procesverloop

Bij besluit van 12 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan de gemeente Groningen een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een brug, aanpassen/herinrichten van de kade en het wijzigen van groenstructuur ter plaatse van het Kattendiep/Schuitendiep te Groningen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter twee keer verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Deze verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening zijn bij uitspraken van 8 oktober 2019 (LEE 19/3181) en van 18 februari 2021 (LEE 21/226) afgewezen.
Eiseres heeft eveneens beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2021. Eiser en eiseres zijn in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1.1
Op 28 november 2018 heeft de gemeente Groningen een aanvraag om omgevingsvergunning gedaan voor het realiseren van een brug, aanpassen/herinrichten van de kade en het wijzigen van groenstructuur ter plaatse van het Kattendiep/Schuitendiep te Groningen. De aanvraag heeft betrekking op de activiteiten bouwen, aanleggen, het slopen, verstoren, verplaatsen of in enig opzicht wijzigen van een rijksmonument en het kappen van bomen.
1.2
Op 20 februari 2019 heeft verweerder het ontwerpbesluit bekend gemaakt. Het ontwerpbesluit heeft vanaf 28 februari 2019 gedurende zes weken ter inzage gelegen.
1.3
Tegen dit besluit hebben eiser en eiseres een zienswijze ingediend.
1.4
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder aan de gemeente Groningen een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een brug, aanpassen/herinrichten van de kade en het wijzigen van groenstructuur ter plaatse van het Kattendiep/Schuitendiep te Groningen.
2. Verweerder heeft de omgevingsvergunning voor het realiseren van de brug verleend, omdat zich volgens verweerder geen weigeringsgronden als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) voordoen. Verweerder heeft daarbij overwogen dat met de aanvraag en de daarbij overgelegde gegevens aannemelijk is geworden dat het project voldoet aan de voorschriften van het Bouwbesluit, de bouwverordening en de geldende bestemmingsplannen. Ook is geen sprake van strijd met de redelijke eisen van welstand.
3. Op grond van artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de bouwverordening, het Bouwbesluit dan wel de redelijke eisen van welstand. Deze weigeringsgronden zijn limitatief en imperatief van aard. Dit betekent dat de omgevingsvergunning moet worden geweigerd als de bouwactiviteit in strijd is met één of meer toetsingsgronden en dat de omgevingsvergunning moet worden verleend, indien geen sprake is van één van deze weigeringsgronden. Indien dat laatste het geval is, staat het verweerder, gelet op de dwingende formulering van genoemd artikel, niet vrij om een ruimer toetsingskader te hanteren en zal hij ook aan een belangenafweging niet toekomen.
4. Eiser stelt zich op het standpunt dat het realiseren van een brug ten behoeve van verkeer op onderhavige locatie (over het Schuitendiep) in strijd is met artikel 6 van het bestemmingsplan “Openbaar Vaarwater”. In dit verband wijst eiser er op dat de locatie niet de aanduiding ‘verkeer’ heeft. Verder heeft een gedeelte van de locatie de aanduiding ‘ligplaats’; hier is geen brug mogelijk, aldus eiser.
4.1.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit niet heeft gemotiveerd waarom het project niet in strijd zou zijn met artikel 6 van het bestemmingsplan “Openbaar Vaarwater”. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit wegens een motiveringsgebrek geen stand kan houden en voor vernietiging in aanmerking komt. Het beroep is daarom gegrond.
4.2.
De rechtbank dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Daarbij staat voorop dat de bestuursrechter bij een (te verwachten) vernietiging van een (deel van het) besluit op kenbare wijze de mogelijkheden tot definitieve beslechting van het geschil behoort te onderzoeken. Dit houdt in dat de bestuursrechter eerst dient na te gaan of de rechtsgevolgen van een te vernietigen (deel van het) besluit in stand kunnen worden gelaten dan wel of hijzelf in de zaak kan voorzien. De rechtbank overweegt in dit verband als volgt.
4.2.1.
Het Schuitendiep is gelegen binnen het bestemmingsplan “Openbaar Vaarwater” en heeft de bestemming “Water”.
Op grond artikel 6.1, onder m, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor water aangewezen gronden bestemd voor additionele voorzieningen, waaronder sluizen, bruggen, ruimtes ten behoeve van sluis- en brugbediening, dammen en/of duikers.
Op grond van artikel 6.2.2, eerste lid, van de planvoorschriften gelden voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouw zijnde, - voor zover van belang - de volgende bepalingen:
[…]
b. er mogen bouwwerken, geen gebouw zijnde, voor (rail)verkeers-, nautische-,
waterhuishoudkundige- en waterstaatsdoeleinden en voor het afmeren en bereikbaar maken van (groepen) schepen worden gebouwd;
c. de hoogte van bouwwerken, geen gebouw zijnde, mag maximaal 3 meter bedragen;
[…]
f. in afwijking van het bepaalde onder c mag de hoogte van bouwwerken, geen gebouw zijnde, voor (rail)verkeers-, nautische-, waterhuishoudkundige- en waterstaatsdoeleinden maximaal 15 meter bedragen.
4.2.2.
Uit het voorgaande volgt, zoals ook ter zitting door verweerder te kennen is gegeven, dat het realiseren van de brug ten behoeve van verkeer op onderhavige locatie in overeenstemming is met artikel 6 van de planvoorschriften; hiervoor is niet noodzakelijk dat in het bestemmingsplan aan de locatie de aanduiding “Verkeer” is toegekend. Dat een gedeelte van de locatie de aanduiding “ligplaats” heeft, laat voorts onverlet dat een brug op dit gedeelte gelet op voornoemde artikelen is toegestaan, aangezien het bestemmingsplan geen realiseringsplicht kent. De hoogte van de brug levert daarnaast geen probleem op gelet op de toegestane afmetingen. Aldus bestond voor verweerder geen aanleiding de omgevingsvergunning wegens strijd met artikel 6 van het bestemmingsplan “Openbaar Vaarwater” te weigeren. De rechtbank ziet gelet hierop aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in zoverre in stand te laten.
5. Eiser heeft verder aangevoerd dat het gaat om een rijksbeschermd stadsgezicht. Dit heeft tot gevolg dat er een beschermend bestemmingsplan moet zijn; het bestemmingsplan “Openbaar vaarwater” voldoet volgens eiser niet aan de eisen die aan een beschermend bestemmingsplan moeten worden gesteld. Met de aanleg van de brug wordt het beschermde stadsgezicht onomkeerbaar vernietigd, aldus eiser. De afstand tussen de Steentilbrug en de Poelebrug is niet groot genoeg voor het bijplaatsen van nog een brug. Hierdoor gaat het karakter van het Schuitendiep verloren. De keuze voor de status beschermd stadsgezicht is een beschermende maatregel, welke maatregel zonder deugdelijk argument wordt opgeheven. Een verkeersplan dat slechts een tijdelijke oplossing zal blijken te zijn, is volgens eiser geen doorslaggevend argument voor het plaatsen van een permanente brug met definitieve aantasting van het beschermde stadsgezicht. Daarbij wilde verweerder met een beroep op het beschermd stadsgezicht de Kattendiepzijde van het pand op de hoek Schuitendiep/Kattendiep als gemeentelijk monument “light” aanwijzen. Nu wordt op de hoek waar de brug is geprojecteerd de status van beschermd stadsgezicht terzijde gelegd, terwijl voor het hoekpand het beschermd stadsgezicht als reden voor aanwijzing wordt gebruikt. Eiser acht de argumentatieve waarde van de verwijzing naar het voorheen aanwezige Kattenbruggetje niet relevant nu deze, anders dan de permanent te plaatsen brug, het karakter van het diep tussen de Poelebrug en Steentilbrug niet aantastte.
5.1.
De rechtbank overweegt dat in het bestemmingsplan “Openbaar vaarwater” in paragraaf 4.3 aandacht is besteed aan het beschermd stadsgezicht Binnenstad. Voorts blijkt uit paragraaf 7.3 dat het voorontwerpbestemmingsplan in het kader van het overleg op grond van artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening is toegezonden aan de Rijksdienst voor de Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten. Aldus is bij het vaststellen van het bestemmingplan wel degelijk rekening gehouden met de omstandigheid dat sprake is van een beschermd stadsgezicht. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) heeft in de uitspraak van 23 november 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BU5397) met betrekking tot het bestemmingsplan “Openbaar Vaarwater” overwogen dat uit de Monumentenwet 1988 niet volgt dat in een bestemmingsplan het beschermde stadsgezicht dient te worden bevroren in de toestand waarin het zich bevindt. De gemeenteraad heeft zich naar het oordeel van de AbRS in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bescherming van de waarden die met de aanwijzing tot beschermd stadsgezicht beschermd dienen te worden op zich voldoende in het plan is gewaarborgd. Daarbij is van belang dat van ingrijpende bouwmogelijkheden geen sprake is. Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een beschermend bestemmingsplan.
5.2.
De rechtbank overweegt vervolgens dat de aanleg van de brug binnen de planvoorschriften van het (beschermend) bestemmingsplan “Openbaar Vaarwater” past. Het bestemmingsplan staat, zoals in rechtsoverweging 4.2.1 is overwogen, op onderhavige locatie additionele voorzieningen, waaronder bruggen, expliciet toe. Bij de vaststelling van het bestemmingsplan heeft de planologische afweging of met de aanleg van een brug sprake zal zijn van (een onaanvaardbare) aantasting van het beschermd stadsgezicht reeds plaatsgevonden. Verweerder is niet gehouden deze afweging in het kader van onderhavige procedure opnieuw te maken. De beroepsgrond slaagt niet.
6. Eiser stelt zich op het standpunt dat het besluit niet voldoende zorgvuldig is voorbereid. Niet is gebleken dat, voordat de bouw begint, een onderzoek heeft plaatsgevonden naar de risico’s op schade aan eisers pand. Evenmin is onderzocht welke voorzorgsmaatregelen ter voorkoming van beschadiging van zijn pand zullen worden genomen. Eiser is ook niet bekend met een nulmeting aan zijn pand.
6.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat (het ontwerp van) de omgevingsvergunning voorziet in een Programma van Eisen waarin is voorgeschreven dat het aanbrengen van de palen voor de fundering alsmede het aanbrengen van stalen damwanden ten behoeve van bouwkuipen trilling-arm moet gebeuren. Verder heeft verweerder te kennen gegeven dat de vergunningaanvraag in eerste instantie slechts op hoofdlijnen is getoetst. Voorafgaand aan de bouwactiviteiten zullen meer gegevens worden overgelegd ter goedkeuring, waaronder gegevens en bescheiden met betrekking tot constructieve onderdelen. Dit is in overeenstemming met artikel 2.7 van de Regeling Omgevingsrecht (Mor), aldus verweerder.
6.2.
Op grond van artikel 2.7, eerste lid, onder a, van de Mor wordt in de vergunning voor een bouwactiviteit, indien de aanvrager een verzoek tot latere aanlevering heeft ingediend, bepaald dat de volgende gegevens en bescheiden uiterlijk binnen een termijn van drie weken voor de start van de uitvoering van de desbetreffende handeling worden overgelegd: gegevens en bescheiden met betrekking tot belastingen en belastingcombinaties (sterkte en stabiliteit) en de uiterste grenstoestand van alle (te wijzigen) constructieve delen van het bouwwerk alsmede van het bouwwerk als geheel, voor zover het niet de hoofdlijn van de constructie dan wel het constructieprincipe betreft.
6.3.
Naar het oordeel van rechtbank is de werkwijze van verweerder, inhoudende dat de vergunningaanvraag eerst op hoofdlijnen wordt getoetst en dat voorafgaand aan de bouwactiviteiten meer gegevens met betrekking tot constructieve onderdelen worden overgelegd, in overeenstemming met artikel 2.7 van de Mor. Nu verweerder voorts ten tijde van het nemen van het bestreden besluit te kennen heeft gegeven dat de technische uitwerking van het ontwerp ter toetsing zou worden voorgelegd aan een technisch bureau, een veiligheidsplan zou worden opgesteld met daarin een beoordeling van risico’s op schade aan aangrenzende percelen en een nulmeting zou worden uitgevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat verweerder zich ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bouwveiligheid voor de aangrenzende percelen voldoende zeker was gesteld. De beroepsgrond slaagt niet. Inmiddels heeft verweerder ten behoeve van de verdere technische uitwerking om gedurende de realisatie van de Kattenbrug en omgeving de mate van omgevingsbeïnvloeding te minimaliseren een aantal onderzoeken laten uitvoeren door Crux Engineering. Voorts heeft verweerder acties uitgezet om een goede nulmeting te krijgen.
7. Eisers stellen dat geen deugdelijk onderzoek is verricht naar de risico’s op schade aan hun panden door het gebruik van de brug. Door toename van het aantal verkeersbewegingen op het Kattendiep zal de grond, welke als gevolg van werkzaamheden aan het diepriool nog niet stabiel is, verder worden aangetrild met als gevolg meezakken van een deel van de panden van eisers. Volgens eisers wordt de toename van het aantal verkeersbewegingen gebagatelliseerd. Schade aan panden door trilling wordt nu reeds aangemerkt als schade door vermoeiing. Bevreemdend is in dat verband dat verweerder wel trillingsreducerende maatregelen gaat treffen. Immers, dat betekent dat verweerder vreest dat trillingsinvloed een risico op schade oplevert. Niet gebleken is dat ook wordt gemonitord. Eiseres heeft verder aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen maatregelen wil treffen om de geluidsbelasting veroorzaakt door het toenemende wegverkeer te verminderen en voorts onvoldoende aandacht heeft besteed aan de verkeersveiligheid.
7.1.
Naar het oordeel van de rechtbank diende verweerder, nu er geen sprake is van één van de in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo genoemde weigeringsgronden, de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen. De omstandigheid dat eisers schade kunnen lijden ten gevolge van toename van verkeersbewegingen is, wat er ook van zij, geen weigeringsgrond voor het verlenen van de vergunning. Mochten eisers desondanks schade lijden ten gevolge van het gebruik van de brug dan kunnen zij zich met een schadeclaim bij verweerder melden. Hetgeen eiseres heeft aangevoerd met betrekking tot de geluidsbelasting en de verkeersveiligheid is evenmin een weigeringsgrond voor het verlenen van de vergunning. De beroepsgronden slagen niet.
7.2.
De rechtbank acht van belang nog op te merken dat verweerder voor wat betreft de buiten de omgevingsvergunning vallende inrichting van de openbare ruimte en het toekomstige gebruik daarvan, gelet op de algemene zorgplicht die verweerder heeft voor onder andere de belangen van eisers, een eerste onderzoek heeft ingesteld naar de invloed van het verkeer op trillingen en de effecten op een aantal maatgevende panden bij het bustraject op de Diepenring en het Gedempte Kattendiep. Uit deze referentiemeting is naar voren gekomen dat de trilling-invloed als gevolg van verkeer bij de verschillende panden geen risico op schade oplevert volgens de SBR A richtlijn. Wel is bij een aantal panden niet uitgesloten dat door vermoeiing toch schade kan optreden. Mede op basis van deze referentiemetingen en de conclusies en aanbevelingen die daaruit voortvloeien heeft verweerder aanvullend onderzoek uitgevoerd. Daarbij is in ogenschouw genomen dat het gebruik van de openbare ruimte, mede door toename van busverkeer en het in gebruik nemen van de Forum-parkeergarage wijzigt. Om die reden heeft verweerder toegezegd trillingsschermen te plaatsen in het weggedeelte voor de panden van eisers. Verder zal verweerder de situatie ook monitoren. Deze monitoring zal de nulsituatie weergeven en tijdens en ruim na de bouw de omgevingsbeïnvloeding vastleggen.
8. Gelet op het voorgaande is het beroep van eiseres ongegrond. Het beroep van eiser is gegrond, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit blijven, zoals is overwogen in rechtsoverweging 4.2.2., in stand.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Wel dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 174,00 aan hem te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
LEE 19/3096
- verklaart het beroep ongegrond.
LEE 19/3180
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 174,00 aan hem vergoed
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Dijkstra, voorzitter, en mr. A.F. Gerding en
mr. D. Pool, leden, in aanwezigheid van mr. C.T. Hofman, griffier op 26 maart 2021.
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
De voorzitter is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.