ECLI:NL:RBNNE:2021:5363

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
24 december 2021
Publicatiedatum
29 december 2021
Zaaknummer
18/125346-21
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor medeplegen van afpersing met geweld door minderjarige verdachte

Op 24 december 2021 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tegen een minderjarige verdachte, die werd beschuldigd van het medeplegen van afpersing. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 30 november 2020 in Bedum, samen met medeverdachten, het slachtoffer heeft gedwongen tot de afgifte van geld door middel van geweld en bedreiging. De verdachte en zijn medeverdachten hebben een plan gesmeed om het slachtoffer te 'rippen', waarbij het slachtoffer met contant geld naar een afgesproken locatie werd gelokt. Tijdens de confrontatie werd het slachtoffer met een mes bedreigd en geslagen, wat leidde tot een gevoel van angst en onveiligheid. De rechtbank oordeelde dat de verdachte wettig en overtuigend schuldig was aan afpersing, ondanks de verdediging die stelde dat het slachtoffer het geld voorafgaand aan het geweld had gegeven. De rechtbank legde een werkstraf op van 100 uren, waarvan 50 uren voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Daarnaast werd de verdachte aansprakelijk gesteld voor een deel van de schadevergoeding aan het slachtoffer, die door zijn ouders moest worden betaald, aangezien de verdachte ten tijde van het feit nog minderjarig was.

Uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht Locatie Groningen
parketnummer 18/125346-21
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 24 december 2021 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte],

geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats], wonende te [straatnaam], [woonplaats].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 10 december 2021.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. E. van der Meer, advocaat te Groningen.
Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. H.J. Veen.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 30 november 2020 te Bedum, gemeente Het Hogeland tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [slachtoffer] heeft gedwongen tot de afgifte van geld, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan die [slachtoffer] of aan een derde toebehoorde, door met (geheel of deels) gemaskerde/bedekte gezichten op die [slachtoffer] toe te lopen en/of ten overstaan van die [slachtoffer] een (op een) mes (gelijkend voorwerp) ter hand te nemen en/of te tonen (en/of op de kin/keel van [verdachte] te zetten/houden) en/of die [slachtoffer] (met kracht en/of met de vuist) tegen het hoofd (en/of neer/naar de grond en/of (elders) op en/of tegen het lichaam) te slaan (en/of naar/tegen de grond te duwen/trekken) en/of aan hem toe te voegen; “Waar is jou geld” en/of “Geef me het geld”, althans woorden van gelijke aard of strekking;
althans, indien ter zake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat
hij op of omstreeks 30 november 2020 te Bedum, gemeente Het Hogeland tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, geld, in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele aan [slachtoffer], in elk geval aan een ander dan aan verdachte en/of zijn mededader(s) toebehoorde(n) heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl deze diefstal werd voorafgegaan, vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen [slachtoffer] (en/of [verdachte]), gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken, of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, door met (geheel of deels) gemaskerde/bedekte gezichten op die [slachtoffer] toe te lopen en/of ten overstaan van die [slachtoffer] een (op een) mes (gelijkend voorwerp) ter hand te nemen en/of te tonen (en/of op de kin/keel van [verdachte] te zetten/houden) en/of die [slachtoffer] (met kracht en/of met de vuist) tegen het hoofd (en/of neer/naar de grond en/of (elders) op en/of tegen het lichaam) te slaan (en/of naar/tegen de grond te duwen/trekken) en/of aan hem toe te voegen; “Waar is jou geld” en/of “Geef me het geld”, althans woorden van gelijke aard of strekking.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling voor het primair ten laste gelegde gevorderd.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Verdachte bekent de feitelijke gang van zaken en zijn rol daarin. Verdachte dient echter vrijgesproken te worden van de primair ten laste gelegde afpersing. Aangever heeft het geld namelijk voorafgaand aan het geweld en de bedreiging met geweld aan verdachte gegeven. Om die reden kan niet bewezen worden dat aangever door geweld of bedreiging met geweld is gedwongen tot afgifte van het geld. De subsidiair ten laste gelegde diefstal, gevolgd van geweld en bedreiging met geweld, kan wel wettig en overtuigend bewezen worden.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank volstaat ten aanzien van het hierna bewezenverklaarde met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 359, derde lid tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering, nu verdachte het hierna bewezenverklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend.
Deze opgave luidt als volgt:
de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 10 december 2021;
een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor aangever d.d. 1 december
2020, opgenomen op pagina 32 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL01002020338147 d.d. 15 april 2021, inhoudende de verklaring van [slachtoffer];
3. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 16 december 2020,opgenomen op pagina 124 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende het relaas van verbalisant;
4. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor minderjarige verdachte d.d. 5 januari 2021, opgenomen op pagina 191 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende de verklaring van [medeverdachte 1];
5. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor minderjarige verdachte d.d. 6 januari 2021, opgenomen op pagina 212 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende de verklaring van [medeverdachte 2].
Met betrekking tot de hiervoor weergegeven standpunten overweegt de rechtbank het volgende.
Op grond van de hiervoor opgenomen bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat medeverdachte [medeverdachte 3] op 28 november 2020 via WhatsApp contact heeft met verdachte, waarin gesproken wordt over het “rippen” van aangever en over een “setup”. Diezelfde dag neemt verdachte contact op met aangever en vraagt of hij wil komen chillen. Aangever kan die avond echter niet.
Twee dagen later, op 30 november 2020, zijn verdachte en medeverdachten [medeverdachte 3],
[medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in de keet (dit betreft een schuurtje bij medeverdachte [medeverdachte 1] in de tuin). Verdachte krijgt die middag van aangever een bericht waarin staat dat aangever Cobra nitraten van hem wil kopen. Medeverdachte [medeverdachte 3] komt daarop met het idee om aangever te rippen. Vervolgens wordt er een plan gemaakt waarbij alle verdachten aanwezig zijn. Verdachte neemt contact op met aangever en spreekt een tijdstip en locatie af voor de verkoop van het vuurwerk. Verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] gaan naar de afgesproken locatie en wachten aangever daar op. Vervolgens komt aangever eraan en geeft de € 50,00 voor het vuurwerk alvast aan verdachte, zodat hij daarmee de zogenaamde vuurwerkleverancier kan betalen.
Als laatsten komen medeverdachten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] naar de afgesproken plek. Medeverdachte [medeverdachte 2] slaat aangever direct tegen zijn hoofd. Medeverdachte [medeverdachte 3] trekt een mes en vraagt naar het geld. Verdachte doet – zoals van tevoren was afgesproken – alsof hij niet bij de groep van de twee medeverdachten hoort en geeft daarop “onder bedreiging” het geld aan medeverdachte [medeverdachte 3]. Nadat het geld is gegeven, gaan alle jongens er snel vandoor.
Gelet op deze gang van zaken is de rechtbank – anders de raadsman heeft bepleit – van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat aangever door geweld en bedreiging met geweld is gedwongen tot de afgifte van het geld. De term dwingen in de tenlastelegging veronderstelt dat aangever zonder het op hem toegepaste dwangmiddel niet was overgegaan tot afgifte van het geld, althans niet op het ogenblik waarop en in de omstandigheden waarin hij thans heeft gehandeld. Zonder de door verdachte en de medeverdachten begane handelingen zou aangever het geld niet hebben afgestaan. Dat aangever het geld voorafgaand aan het geweld en de bedreiging met geweld aan verdachte heeft gegeven in de veronderstelling dat daarmee het vuurwerk betaald zou worden, doet daaraan niets af.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
primair hij op 30 november 2020 te Bedum, gemeente Het Hogeland tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en bedreiging met geweld [slachtoffer] heeft gedwongen tot de afgifte van geld, dat aan die
[slachtoffer] toebehoorde, door op die [slachtoffer] af te lopen en ten overstaan van die [slachtoffer] een mes ter hand te nemen en te tonen en die [slachtoffer] tegen het hoofd te slaan en hem toe te voegen: “Waar is jouw geld” en/of “Geef me het geld”, althans woorden van gelijke aard of strekking.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Strafbaarheid van het bewezenverklaardeHet bewezenverklaarde levert op: primair
afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen
Dit feit is strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 70 uren waarvan 20 uren voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft gepleit voor een werkstraf voor de duur van 70 uren waarvan 30 uren voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Hij heeft verzocht rekening te houden met het tijdsverloop en de over verdachte opgemaakte rapportage.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek op de terechtzitting en de over hem opgemaakte rapportage, het verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de raadsman.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich op 30 november 2020 samen met twee anderen schuldig gemaakt aan afpersing van het slachtoffer, de 13-jarige [slachtoffer]. Zij hebben van tevoren een plan gesmeed, het slachtoffer met contant geld naar de afgesproken plaats gelokt en hem vervolgens met geweld en bedreiging met geweld gedwongen tot afgifte van het geld. Hierbij is het slachtoffer tegen zijn hoofd geslagen en is er een mes getrokken. Door de klap is het slachtoffer op de grond terechtgekomen en werd het even zwart voor zijn ogen. Dit moet voor het slachtoffer beangstigend zijn geweest. Verdachte heeft eraan bijgedragen dat er een inbreuk is gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Daarnaast zorgen dit soort geweldsfeiten voor gevoelens van angst en onrust in de maatschappij. Verdachte heeft nadat het plan om het slachtoffer te rippen op 28 november 2020 ontstond voldoende tijd gehad om zich terug te trekken. Hij heeft dit echter niet gedaan. De rechtbank rekent dit verdachte aan.
In de oriëntatiepunten van het LOVS (jeugd) wordt voor een afpersing uitgegaan van een werkstraf vanaf 60 uren. De rechtbank neemt als strafverzwarende omstandigheden mee dat er sprake was van een van tevoren opgesteld plan, dat het een erg jong slachtoffer betreft, dat het slachtoffer hard is geslagen en dat er een mes is getrokken. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank voor dit feit als uitgangspunt een werkstraf voor de duur van 100 uren hanteren.
Uit het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) van 3 december 2021 volgt dat er zowel beschermende factoren als risicofactoren zijn die invloed hebben op de kans op recidive. Bij de risicofactoren springt met name het domein school eruit: verdachtes prestaties en gedrag op school baren grote zorgen. Daarnaast zijn er risico’s in de antisociale contacten van verdachte en zijn beïnvloedbaarheid. De Raad heeft er vertrouwen in dat de ouders van verdachte hem hierin zullen sturen. De Raad adviseert een onvoorwaardelijke werkstraf. Hij neemt hierbij in overweging dat verdachte een first offender is, dat het strafbare feit een jaar geleden heeft plaatsgevonden en dat verdachte sindsdien niet opnieuw met politie en justitie in aanraking is gekomen. Het recidiverisico wordt als laag ingeschat. De Raad ziet geen pedagogische meerwaarde in een voorwaardelijke straf, maar ziet hiervoor ook geen contra-indicaties. De Raad heeft dit advies ter zitting bevestigd.
De rechtbank heeft tevens in aanmerking genomen dat verdachte openheid van zaken heeft gegeven en dat hij, blijkens het hem betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, niet eerder onherroepelijk is veroordeeld.
Gelet op het door de rechtbank gehanteerde uitgangspunt van 100 uur werkstraf en de grote rol die verdachte in het strafbare feit heeft gespeeld, komt de rechtbank tot een hogere straf dan door de officier van justitie is geëist. De rechtbank vindt het echter wel belangrijk dat verdachte met het onvoorwaardelijk deel van de werkstraf niet overvraagd wordt, zodat hij het kan combineren met school. Daarnaast ziet de rechtbank in de ernst van het strafbare feit en de beïnvloedbaarheid van verdachte ook aanleiding om een groot deel van de straf voorwaardelijk op te leggen als forse stok achter de deur.
Alles afwegend acht de rechtbank een werkstraf voor de duur van 100 uren waarvan 50 uren voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren passend en geboden.

Benadeelde partij

De heer [slachtoffer] heeft zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Gevorderd wordt een bedrag van € 50,00 ter vergoeding van materiële schade en € 1.200,00 ter vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum dat de schade is ontstaan.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij geheel kan worden toegewezen en dat verdachte samen met twee medeverdachten hoofdelijk
aansprakelijk is voor de betaling daarvan. Voorts heeft hij oplegging van de schadevergoedingsmaatregel gevorderd, waarbij de vervangende gijzeling op nul dagen moet worden vastgesteld.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat de materiële schade kan worden toegewezen. Met betrekking tot de immateriële schade heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk geworden dat de benadeelde partij de gestelde materiële schade heeft geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde. De rechtbank zal niet bepalen dat verdachte en de twee medeverdachten hoofdelijk aansprakelijk zijn, maar zal iedere verdachte voor zijn eigen deel van de buit aansprakelijk stellen. In het geval van verdachte gaat dit om € 10,00, zodat de vordering tot dit bedrag zal worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 30 november 2020.
Met betrekking tot de immateriële schade ziet de rechtbank aanleiding het gevorderde bedrag te matigen, gezien de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend. De immateriële schade zal naar maatstaven van billijkheid worden vastgesteld op € 750,00, waarbij verdachte en zijn medeverdachten ieder aansprakelijk zijn voor € 250,00, zodat de vordering tot dit bedrag zal worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 30 november 2020.
De vordering van de benadeelde partij zal voor het overige worden afgewezen.
Nu verdachte ten tijde van het bewezenverklaarde feit de leeftijd van veertien jaren nog niet had bereikt, wordt de vordering op grond van artikel 51g lid 4 van het Wetboek van Strafvordering geacht te zijn gericht tegen zijn ouders, de heer [naam 1] en mevrouw
[naam 2]. De ouders zijn daarom aansprakelijk voor betaling van de hiervoor genoemde toegewezen bedragen.
Nu verdachte naar burgerlijk recht niet persoonlijk aansprakelijk gesteld kan worden voor de schade, zal de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel niet opleggen.
De rechtbank zal de ouders van verdachte veroordelen in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 77a, 77g, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 312 en 317 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart het primair ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezenverklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

een werkstraf voor de duur van 100 uren.

Bepaalt dat van deze werkstraf
een gedeelte, groot 50 uren, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd, welke hierbij wordt vastgesteld op twee jaren, schuldig heeft gemaakt aan de hierna te noemen algemene voorwaarde.
Voorwaarde is, dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit.
Beveelt dat voor het geval de veroordeelde het onvoorwaardelijk opgelegde deel van de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende jeugddetentie voor de duur 25 dagen zal worden toegepast.
Beveelt voorts dat, indien het mocht komen tot de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk opgelegde deel van de werkstraf, vervangende jeugddetentie voor de duur van 25 dagen zal worden toegepast, indien de veroordeelde dat deel van de werkstraf niet naar behoren verricht.
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer]gedeeltelijk toe en veroordeelt de ouders van verdachte, de heer [naam 1] en mevrouw [naam 2], tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van
€ 260,00(zegge: tweehonderdzestig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 november 2020.
Wijst de vordering van de benadeelde [slachtoffer] voor het overige af.
Veroordeelt voornoemde ouders van verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. S. Zwarts, voorzitter, tevens kinderrechter, mr. O.J. Bosker en mr. M.N. Noorman, rechters, bijgestaan door mr. G. Langius, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 24 december 2021.
Mr. M.N Noorman is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.