ECLI:NL:RBNNE:2021:5357

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
29 september 2021
Publicatiedatum
29 december 2021
Zaaknummer
21-00015986
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op erkenning en tenuitvoerlegging van een Belgische confiscatiebeslissing

Op 29 september 2021 heeft de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, uitspraak gedaan in een zaak waarin een beroep werd ingesteld op grond van artikel 39 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie (WWETGC). De veroordeelde, geboren in 1988 en vertegenwoordigd door zijn raadsman mr. R. Malewicz, had beroep ingesteld tegen een beslissing van de Rechtbank van Eerste Instantie te Luik, België, die op 1 juni 2016 een confiscatie van € 1.000.000,00 had opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroep tijdig en juist was ingesteld en dat zij bevoegd was om het beroep te behandelen.

De rechtbank heeft de argumenten van de verdediging overwogen, waaronder het beroep op de facultatieve weigeringsgronden van de Verordening 2018/1805. De verdediging stelde dat de feiten waarvoor de veroordeelde in België was veroordeeld ook in Nederland strafbaar zijn, waardoor het beroep op de weigeringsgrond niet kon slagen. Daarnaast werd aangevoerd dat er sprake was van een schending van artikel 6 van het EVRM, omdat de erkenning en tenuitvoerlegging niet binnen een redelijke termijn had plaatsgevonden. De rechtbank verwierp dit verweer, omdat het ging om de tenuitvoerlegging van een onherroepelijk vonnis en niet om een vervolging.

De rechtbank concludeerde dat de officier van justitie in redelijkheid had kunnen afzien van het gebruik van de weigeringsgronden en dat de beslissing tot erkenning en tenuitvoerlegging rechtmatig was. Het beroep werd ongegrond verklaard en het subsidiaire verzoek tot aanhouding werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit mr. W.S. Sikkema als voorzitter, mr. K. Post en mr. N.A. Vlietstra, met T.L. Komrij als griffier.

Uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht Locatie Leeuwarden
rekestnummer 21-00015986
cjib-zaaknummer 300000157
Beslissing van de meervoudige raadkamer d.d. 29 september 2021 op het beroep ex artikel 39 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie, ingesteld door

[veroordeelde],

geboren op [geboortedatum] 1988 te [geboorteplaats], wonende te [woonplaats], [straatnaam], hierna: veroordeelde, raadsman mr. R. Malewicz, advocaat te Amsterdam.

Procesverloop

Op 23 april 2021 is namens veroordeelde bij akte beroep ingesteld tegen de op 2 maart 2021 genomen beslissing tot erkenning en tenuitvoerlegging van een op 1 juni 2016 door de Rechtbank van Eerste Instantie te Luik, België, opgelegde beslissing tot confiscatie van een bedrag van € 1.000.000,00.
De raadsman en de officier van justitie hebben schriftelijk hun standpunten uiteengezet en diverse stukken ingebracht. De mondelinge behandeling heeft op 15 september 2021 plaatsgevonden. Veroordeelde is niet verschenen, wel is verschenen zijn raadsman die verklaarde uitdrukkelijk tot de verdediging te zijn gemachtigd. Het openbaar ministerie is bij de behandeling vertegenwoordigd door mr. L. de Graaf.

Motivering

1. De rechtbank verstaat dat het beroep is ingesteld op grond van artikel 39 van de Wet wederzijdseerkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie (WWETGC). Het gegeven dat in het beroepschrift artikel 27 WWETGC wordt genoemd, doet daar niets aan af.
De rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, is de bevoegde instantie voor de behandeling van het beroep.
2. Het beroep is tijdig en juist ingesteld, onder indiening van een beroepschrift.
3. De toetsing van het beroep vindt plaats op grond van de op 19 december 2020 in werking getredenVerordening (EU) 2018/1805 van het Europees parlement en de Raad van 14 november 2018 (hierna ook te noemen: Verordening 2018/1805) en op grond van het op 19 december 2020 in werking getreden artikel 39 van de WWETGC.
4. Als uitgangspunten voor de beoordeling van een beroep op grond van artikel 39 van de WWETGCgelden:
I. de rechtbank moet toetsen of de officier van justitie in redelijkheid tot zijn beslissing tot erkenning heeft kunnen komen;
II. de officier van justitie mag bij zijn beoordeling niet treden in het in het buitenland gevoerde rechtsgeding en de in het buitenland genomen beslissingen;
III. de rechtbank mag bij haar beoordeling evenmin treden in het in het buitenland gevoerde rechtsgeding en de in het buitenland genomen beslissingen.
5. De verdediging heeft een beroep gedaan op de in artikel 25, eerste lid van de WWETGC genoemdefacultatieve weigeringsgrond omdat het feit geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied is gepleegd en er sprake is van ongelijkheid in afdoening wanneer de afdoening in België wordt vergeleken met afdoening in Nederland.
6. Nu artikel 25 van de WWETGC niet van toepassing is in deze zaak, zal de rechtbank dit verweeropvatten als een beroep op de facultatieve weigeringsgrond genoemd in artikel 19, eerste lid aanhef en onder d, van Verordening 2018/1805. Deze weigeringsgrond kent niet alleen de in artikel 25 WWETGC genoemde voorwaarden dat (1) het strafbare feit geheel of gedeeltelijk buiten het grondgebied van de uitvaardigende staat (België) is gepleegd en (2) dat het strafbare feit geheel of gedeeltelijk op het grondgebied van de uitvoerende staat (Nederland) is gepleegd, maar ook (3) dat de gedraging in verband waarmee het confiscatiebevel is uitgevaardigd géén strafbaar feit is naar het recht van de uitvoerende staat (Nederland).
7. In het confiscatiecertificaat wordt aangegeven dat de feiten waarvoor verdachte in België isveroordeeld zien op deelname aan een criminele organisatie en de illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen. Deze feiten zijn ook in Nederland strafbaar. Dit betekent dat niet is voldaan aan de hiervoor onder (3) genoemde voorwaarde dat de gedraging géén strafbaar feit is naar Nederlands recht. Een beroep op deze weigeringsgrond kan dus niet slagen.
8. De verdediging heeft voorts gesteld dat artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechtenvan de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is geschonden nu het verzoek tot erkenning en tenuitvoerlegging niet binnen een redelijke termijn is gedaan. Sinds de beslissing tot confiscatie zijn 4 jaren, 7 maanden en 28 dagen verstreken. Hierdoor is een gerechtvaardigd vertrouwen ontstaan dat de beslissing niet aan Nederland zou worden overgedragen, aldus de raadsman.
9. De rechtbank verwerpt dit verweer. Bij deze procedure in het kader van de WWETGC is er geensprake van een vervolging van veroordeelde maar van de tenuitvoerlegging van een tegen hem gewezen en inmiddels onherroepelijk geworden vonnis. Uit het recht volgt niet dat overschrijding van een bepaald tijdverloop tussen het onherroepelijk worden van het vonnis en de tenuitvoerlegging daarvan, in strijd is met een goede procesorde of rechtsorde, afgezien van de bij de wet geregelde (executie)verjaring waarvan nog geen sprake is.
10. De verdediging heeft subsidiair aanhouding van de behandeling verzocht zodat de Belgischeautoriteiten aanvullende stukken kunnen verstrekken over de totstandkoming van het te ontnemen bedrag.
11. De rechtbank overweegt dat voorop staat dat aan de diverse binnen de Europese Unie geslotenverdragen het wederzijds vertrouwen ten grondslag ligt dat de andere lidstaten de uitgangspunten van artikel 6 van het EVRM onderstrepen en naleven. Hieruit vloeit voort dat er geen ruimte is voor controle op de in een andere lidstaat gevoerde rechtsgang of op een in een andere lidstaat genomen beslissing. Ook in artikel 33, tweede lid van de Verordening 2018/1805 is nog eens uitdrukkelijk opgenomen dat de materiële gronden van een confiscatiebevel niet kunnen worden aangevochten bij een rechtbank in de uitvoerende staat. De rechtbank wijst daarom het subsidiair gedane verzoek af.
12. De verdediging heeft bij de behandeling van de zaak onder aanvulling van de gronden een beroepgedaan op de in artikel 19, eerste lid aanhef en onder h, Verordening 2018/1805 weergegeven facultatieve weigeringsgrond. De raadsman heeft daarbij gesteld dat veroordeelde niet voldoende effectieve remedies heeft gehad om zich te verweren tegen het op te leggen confiscatiebedrag. Veroordeelde was in het kader van deze strafzaak tijdelijk overgedragen aan de Belgische autoriteiten en hij werd gedetineerd in een Belgische gevangenis. Een week later braken in een aantal Belgische gevangenissen stakingen en rellen uit waardoor veroordeelde in een bizar regime vast kwam te zitten, zo ook in de gevangenis waar veroordeelde gedetineerd was. Deze situatie was zo inhumaan dat het veroordeelde niet verweten kan worden dat hij geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank in Luik omdat hij zo snel mogelijk terug naar Nederland wilde. Hij heeft in die omstandigheden niet de vrijheid gehad dat rechtsmiddel aan te wenden. De raadsman verwijst hierbij naar de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 28 mei 2019 (EHRC 2019/167 Clasens tegen België). De raadsman heeft ter onderbouwing van zijn stellingen een mailbericht en diverse stukken overgelegd.
13. De rechtbank overweegt als volgt. In artikel 19, eerste lid aanhef en onder h, Verordening2018/1805 is vastgelegd dat het mogelijk is om een confiscatiebevel niet te erkennen en niet ten uitvoer te leggen wanneer op basis van specifieke en objectieve gegevens aan te nemen is dat tenuitvoerlegging zou leiden tot een manifeste schending van een in het Handvest vervat grondrecht, met name het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, het recht op een onpartijdig gerecht en de rechten van de verdediging. Mocht de officier van justitie deze weigeringsgrond overwegen, zo stelt lid 2 van dit artikel, dan moet er overleg plaatsvinden met de uitvaardigende autoriteit en kan de officier van justitie de uitvaardigende autoriteit verzoeken alle benodigde gegevens te verstrekken. Dit benadrukt dat het verzoek tot erkenning niet lichtvaardig terzijde kan worden geschoven. Zoals ook in overweging (34) van de Verordening 2018/1805 is aangegeven, gaat het hierbij immers om een uitzondering op het binnen de Unie geldende onderling vertrouwen en op de veronderstelling dat alle lidstaten zich houden aan het recht van de Unie, met name de grondrechten. Dit artikel ziet daarmee op het onderliggende rechtsgeding waaruit de ten uitvoer te leggen veroordeling is voortgevloeid. Er is niet gesteld noch gebleken dat er ten aanzien van het geding leidend tot de beslissing van 1 juni 2016 sprake is geweest van een manifeste schending van een grondrecht. Het verweer is gericht op het - onder druk van bepaalde omstandigheden - effectief ontbreken van het recht op het instellen van beroep tegen de beslissing van 1 juni 2016. Dit gaat verder dan uit de tekst van artikel 19, eerste lid aanhef en onder h voortvloeit.
13.1
De rechtbank zal zich eerst buigen over de vraag of het veroordeelde inderdaad ontbrak aan een effectief rechtsmiddel.
13.2
De rechtbank is - met de officier van justitie - van oordeel dat diverse omstandigheden een rol spelen bij het nemen van de beslissing om wel of niet een rechtsmiddel aan te wenden. Dit zal met name ook zijn de persoonlijke visie van veroordeelde omtrent de rechtvaardigheid van de beslissing en het afwegen van de kans op een voor hem gunstiger beslissing in hoger beroep. Dat de procedure zich in het buitenland afspeelt, zal ongetwijfeld ook een rol spelen bij de beoordeling. Verder speelt mee dat er niet alleen een beslissing tot confiscatie van een groot geldbedrag is opgelegd; er is ook een gevangenisstraf van langere duur opgelegd. De vrees voor langere detentie in België hangt samen met de in België opgelegde gevangenisstraf, niet met het opgelegde bedrag tot confiscatie, en juist daar gaat het in deze procedure om.
13.3
De raadsman heeft ter onderbouwing van zijn stelling een aantal stukken overgelegd. Het gaat hierbij met name om persberichten waarin de situatie in verschillende gevangenissen in België wordt besproken tijdens de cipiersstaking die zich - volgens een van die berichten - in ieder geval afspeelde tussen 26 april 2016 en 13 mei 2016. Daarnaast ligt er een artikel waarin de visie van Amnesty International is weergegeven. Er is een uitspraak overgelegd van de rechtbank
Amsterdam van 7 juni 2016, waarin is overwogen dat de omstandigheden in de gevangenissen in België aanleiding zijn voor heropening van het onderzoek van de rechtbank. Ook is een persbericht (ECHR 193 - 28.05.2019) overgelegd over de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 28 mei 2019 (EHRC 2019/167 Clasens tegen België). Hierin is geoordeeld dat de situatie in de gevangenis van Ittre gedurende twee maanden in strijd was met artikel 3 en 13 van het Handvest. Er zijn twee stukken overgelegd waarin de persoonlijke ervaring van veroordeelde is omschreven, en een brief van zijn hand aan het gerechtshof in verband met de "omzetting" van de in België opgelegde gevangenisstraf naar een in Nederland uit te zitten gevangenisstraf; voorts is overgelegd een in verband met die procedure opgemaakt Sociaal rapport. Daarnaast volgt uit het begeleidende mailbericht dat veroordeelde van 7 april 2016 tot 11 mei 2016 in België gedetineerd was.
13.4
Uit deze stukken volgt dat de omstandigheden in een aantal gevangenissen in België zorgelijk waren, waarbij de leefomstandigheden voor de gedetineerden beneden de daarvoor geldende algemene maatstaf waren. Dit was in ieder geval zo vanaf 26 april 2016. De rechtbank zal ervan uitgaan dat ook veroordeelde onder deze zeer onwenselijke omstandigheden gedetineerd was in België vanaf in ieder geval 26 april 2016. Hij is op 11 mei 2016 teruggekeerd naar Nederland.
13.5
De rechtbank ziet - alles tegen elkaar afwegend - onvoldoende grond voor het oordeel dat veroordeelde door de specifieke omstandigheden van zijn detentie feitelijk geen keuze had met betrekking tot het wel of niet instellen van beroep. De rechtbank betrekt hierbij de relatief korte duur van de cipiersstaking en de nog kortere duur waarin veroordeelde in deze zorgelijke omstandigheden gedetineerd was. Ook al was het gedurende de staking onduidelijk hoe lang de situatie zou duren, het moet ook veroordeelde duidelijk zijn geweest dat de Belgische autoriteiten er alles aan zouden doen om een einde te maken aan de staking. Volgens de raadsman was het niet instellen van beroep ook ingegeven door de vrees dat de tijdelijke terbeschikkingstelling van veroordeelde aan België zou worden verlengd als hij beroep zou instellen. De rechtbank volgt de raadsman niet in dit betoog. Het onderliggende Belgische vonnis is immers op 1 juni 2016 gewezen. Veroordeelde was op dat moment al terug in Nederland en had de mogelijkheid zich te verweren tegen een eventueel voornemen om hem opnieuw tijdelijk ter beschikking te stellen aan België. Daar komt bij dat de cipiersstaking al in mei of juni 2016 was geëindigd, terwijl het onderliggende vonnis pas onherroepelijk werd op 10 juli 2016. Veroordeelde had dus ook na het einde van de cipiersstaking nog wel enige tijd alvorens definitief te beslissen om wel of geen hoger beroep in te stellen.
13.6
De rechtbank is van oordeel dat de officier van justitie in redelijkheid heeft kunnen afzien van het gebruikmaken van een van de weigeringsgronden van artikel 19 van Verordening 2018/1805 en dat hij in redelijkheid tot de beslissing tot erkenning en tenuitvoerlegging heeft kunnen komen. De rechtbank zal het ingestelde beroep dan ook ongegrond verklaren.

Beslissing

De rechtbank wijst af het subsidiair gedane verzoek tot aanhouding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze beslissing is gegeven op 29 september 2021 door mr. W.S. Sikkema, voorzitter, mr. K. Post en mr. N.A. Vlietstra, rechters, bijgestaan door T.L. Komrij, griffier.