ECLI:NL:RBNNE:2021:5356

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
29 september 2021
Publicatiedatum
29 december 2021
Zaaknummer
21-008431 WWETGC
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op erkenning en tenuitvoerlegging van een Belgische beslissing tot confiscatie van geldbedrag

Op 29 september 2021 heeft de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, uitspraak gedaan in een zaak waarin een beroep werd ingesteld op grond van artikel 27 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie (WWETGC). De zaak betreft de erkenning en tenuitvoerlegging van een Belgische beslissing tot confiscatie van een bedrag van € 64.400,00, opgelegd door de Rechtbank van Eerste Aanleg van Henegouwen op 28 oktober 2014. De veroordeelde, vertegenwoordigd door zijn raadsman mr. W.R. Jonk, heeft op 4 juni 2021 beroep ingesteld tegen de erkenning en tenuitvoerlegging van deze beslissing. Tijdens de mondelinge behandeling op 15 september 2021 was de veroordeelde niet aanwezig, maar was zijn kantoorgenoot mr. R. Malewicz aanwezig als gemachtigde.

De rechtbank overweegt dat er geen ruimte is voor controle op de rechtsgang of beslissingen in een andere lidstaat van de Europese Unie. De rechtbank heeft vastgesteld dat het certificaat van de Belgische autoriteiten voldoet aan de eisen van de WWETGC. Het beroep op de redelijke termijn werd verworpen, omdat het hier niet gaat om vervolging maar om tenuitvoerlegging. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen weigeringsgronden zijn die de officier van justitie had moeten toepassen en dat de beslissing tot erkenning in redelijkheid is genomen. Het beroep werd ongegrond verklaard en het subsidiaire verzoek tot aanhouding werd afgewezen.

Uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht Locatie Leeuwarden
rekestnummer 21-008431
cjib-zaaknummer 300000158
Beslissing van de meervoudige raadkamer d.d. 29 september 2021 op het beroep ex artikel 27 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie, ingesteld door

[veroordeelde],

geboren op [geboortedatum] 1960 te [geboorteplaats], wonende te [woonplaats], [straatnaam], hierna: veroordeelde, raadsman mr. W.R. Jonk, advocaat te Amsterdam.

Procesverloop

Op 4 juni 2021 is namens veroordeelde bij akte beroep ingesteld tegen de op 25 maart 2021 genomen beslissing tot erkenning en tenuitvoerlegging van een op 28 oktober 2014 door de Rechtbank van Eerste Aanleg van Henegouwen, België, opgelegde beslissing tot confiscatie van een bedrag van € 64.400,00.
De raadsman en de officier van justitie hebben schriftelijk hun standpunten uiteengezet en diverse stukken ingebracht. De mondelinge behandeling heeft op 15 september 2021 plaatsgevonden. Veroordeelde is niet verschenen, wel is verschenen mr. R. Malewicz, een kantoorgenoot van mr. Jonk, die verklaarde uitdrukkelijk tot de verdediging te zijn gemachtigd. Het openbaar ministerie is bij de behandeling vertegenwoordigd door mr. L. de Graaf.

Motivering

1. Het beroep is ingesteld op grond van artikel 27 van de Wet wederzijdse erkenning entenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie (WWETGC).
De rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, is de bevoegde instantie voor de behandeling van het beroep.
2. Het beroep is tijdig en juist ingesteld, onder indiening van een beroepschrift.
3. De verdediging heeft niet binnen de door de rechtbank gestelde termijn de gronden van beroepaangevuld. Het openbaar ministerie heeft geconcludeerd dat de veroordeelde daarom nietontvankelijk moet worden verklaard in zijn beroep. De rechtbank volgt de officier van justitie niet in deze conclusie. Bij het aanvullen van de gronden gaat het niet om een wettelijke termijn maar om een door de rechtbank gestelde termijn waarbij de rechtbank geen consequenties heeft verbonden aan overschrijding van deze termijn. Hierbij speelt mee dat het openbaar ministerie door de enkele overschrijding van de termijn niet getroffen is in enig rechtens te respecteren belang. Het openbaar ministerie had op haar beurt voldoende tijd om - voor de zittingsdag - nog schriftelijk te reageren op de ingediende aanvulling van de gronden.
4. Als uitgangspunten voor de beoordeling van een beroep op grond van artikel 27 van de WWETGCgelden:
de rechtbank moet toetsen of de officier van justitie in redelijkheid tot zijn beslissing tot erkenning heeft kunnen komen;
de officier van justitie mag bij zijn beoordeling niet treden in het in het buitenland gevoerde rechtsgeding en de in het buitenland genomen beslissingen;
de rechtbank mag bij haar beoordeling evenmin treden in het in het buitenland gevoerde rechtsgeding en de in het buitenland genomen beslissingen.
5. De verdediging heeft aangevoerd dat de verplichte weigeringsgrond van artikel 24, eerste lid,sub f, van de WWETGC moet worden toegepast omdat er geen sprake is van wederrechtelijk verkregen voordeel en uit de stukken niet volgt op welke wijze het opgelegde bedrag van € 64.400,00 tot stand is gekomen.
6. De officier van justitie heeft geconcludeerd tot verwerping van dit beroep onder verwijzing naarhet bepaalde in de artikelen 4 en 9 van het Kaderbesluit 2006/783/JBZ en artikel 7 van de
WWETGC.
7. De rechtbank overweegt dat voorop staat dat aan de diverse binnen de Europese Uniegesloten verdragen het wederzijdse vertrouwen ten grondslag ligt dat de andere lidstaten de uitgangspunten van artikel 6 van het Europese Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) onderstrepen en naleven. Hieruit vloeit voort dat er geen ruimte is voor controle op de in een andere lidstaat gevoerde rechtsgang of op een in een andere lidstaat genomen beslissing. De wet- en regelgeving rondom de erkenning van in het buitenland genomen beslissingen tot onder andere confiscatie, is dan ook zo ingericht dat de toetsing van de erkenning en tenuitvoerlegging van de in het buitenland genomen beslissing plaatsvindt op basis van het door de buitenlandse autoriteiten verstrekte certificaat, eventueel aangevuld met nadere, door de Nederlandse autoriteiten opgevraagde informatie.
De rechtbank heeft geconstateerd dat het certificaat voldoet aan de daaraan in artikel 7 van de WWETGC gestelde eisen. Het beroep op artikel 24, eerste lid, sub f, van de WWETGC moet dan ook worden verworpen.
8. De verdediging heeft voorts gesteld dat er sprake is van overschrijding van de redelijke termijnals bedoeld in artikel 6 van het EVRM doordat er tussen de dag waarop de beslissing tot confiscatie is opgelegd en de dag waarop het certificaat door de Nederlandse autoriteit is ontvangen, 6 jaren en 26 dagen zijn verstreken. Veroordeelde stelt dat erkenning en tenuitvoerlegging van de beslissing de rechtszekerheid zou aantasten en dat hij er door het tijdverloop op mocht vertrouwen dat de beslissing tot confiscatie niet aan Nederland zou worden overgedragen. Erkenning moet daarom worden geweigerd, aldus de verdediging.
9. De officier van justitie heeft - onder verwijzing naar jurisprudentie van deze kamer geconcludeerd tot verwerping van dit verweer.
10. De rechtbank verwerpt dit verweer. Bij deze procedure in het kader van de WWETGC is er geensprake van een vervolging van veroordeelde maar van de tenuitvoerlegging van een tegen hem gewezen en inmiddels onherroepelijk geworden vonnis. Uit het recht volgt niet dat overschrijding van een bepaald tijdverloop tussen het onherroepelijk worden van het vonnis en de tenuitvoerlegging daarvan, in strijd is met een goede procesorde of rechtsorde, afgezien van de bij de wet geregelde (executie)verjaring waarvan nog geen sprake is.
11. De verdediging heeft subsidiair aanhouding van de behandeling verzocht zodat de Belgischeautoriteiten aanvullende stukken kunnen verstrekken over de totstandkoming van het te ontnemen bedrag.
12. De rechtbank verwijst ten aanzien van dit subsidiaire verzoek naar de hierboven onder 7. opgenomen overweging. Er is geen ruimte voor controle op de in een andere lidstaat gevoerde rechtsgang of op een in een andere lidstaat genomen beslissing. De rechtbank wijst daarom het subsidiair gedane verzoek af.
13. De rechtbank is van oordeel dat er geen weigeringsgronden aanwezig zijn die de officier vanjustitie had moeten toepassen bij de beoordeling van het verzoek tot erkenning en tenuitvoerlegging van de aan veroordeelde opgelegde beslissing tot confiscatie. De rechtbank is voorts van oordeel dat de officier van justitie in redelijkheid heeft kunnen afzien van het gebruikmaken van een facultatieve weigeringsgrond en in redelijkheid tot de beslissing tot erkenning heeft kunnen komen. De rechtbank zal het ingestelde beroep dan ook ongegrond verklaren.

Beslissing

De rechtbank wijst het subsidiair gedane verzoek tot aanhouding af.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze beslissing is gegeven op 29 september 2021 door mr. W.S. Sikkema, voorzitter, mr. K. Post en mr. N.A. Vlietstra, rechters, bijgestaan door T.L. Komrij, griffier.