De rechtbank overweegt dat het begrip “wederrechtelijk” in de delictsomschrijving van artikel 197a Wetboek van Strafrecht (Sr) gelet op de wetsgeschiedenis dient te worden uitgelegd als “zonder enig subjectief recht of enige bevoegdheid”. De in artikel 197a Sr bedoelde hulp moet zijn verleend aan iemand die voor de toegang tot, de doorreis door of het verblijf in Nederland aan geen rechtsregel van nationale of internationale herkomst - enige titel kan ontlenen.
In welke gevallen een vreemdeling het recht heeft om in Nederland te verblijven, is bepaald in de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Artikel 8 Vw bepaalt, voor zover hier van belang, dat een vreemdeling rechtmatig verblijf heeft indien hij een verblijfstitel heeft dan wel in afwachting is van een beslissing op een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning, oftewel van de uitkomst van een rechtsmiddel daartegen.
Partiele vrijspraak
[betrokkene 1] heeft verklaard dat zij en haar kinderen, [betrokkene 3] en [betrokkene 4] , zich op 25 september 2020 bij het asielzoekerscentrum in Ter Apel hebben aangemeld, nadat hun verblijfsvergunning in Denemarken niet was verlengd. Haar man, [betrokkene 2] , was vanwege medische omstandigheden (voorlopig) in Denemarken achtergebleven. [betrokkene 1] , [betrokkene 3] en [betrokkene 4] hebben het AZC na hun registratie aldaar weer verlaten om uiteindelijk, nadat hun man/vader ook naar Nederland zou kunnen komen, gezamenlijk als gezin (wederom) asiel aan te gaan vragen.
2Deze verklaring wordt ondersteund door de informatie op de ID-staten d.d. 16
november 2020 van [betrokkene 1] , [betrokkene 3] en [betrokkene 4]
3waaruit blijkt dat hun verblijfsrecht op 9 november 2020 in Nederland rechtmatig was.
Nu uit het dossier niet is gebleken dat het verblijfsrecht van [betrokkene 1] , [betrokkene 3] en [betrokkene 4] na 9 november 2020 is gewijzigd, moet het er voor worden gehouden dat hun verblijf in Nederland op 16 november 2020 rechtmatig was. Dit betekent dat het ten laste gelegde ten aanzien van deze drie personen niet kan worden bewezen zodat verdachte van dat deel van de tenlastelegging zal worden vrijgesproken.
Ten aanzien van [betrokkene 2] overweegt de rechtbank als volgt.
Verdachte heeft ter terechtzitting erkend dat hij [betrokkene 2] vanuit Duitsland naar Ter Apel in Nederland heeft vervoerd. Uit de hiervoor opgenomen bewijsmiddelen volgt dat de toegang tot en de doorreis door Nederland van [betrokkene 2] in Nederland wederrechtelijk was.
Verdachte heeft bij de marechaussee verklaard dat [betrokkene 1] (de rechtbank begrijpt:
[betrokkene 1] ), met wie hij voorafgaand aan de reis telefonische contacten had, hem heeft verteld dat zij met haar gezin asiel wilde aanvragen in Ter Apel. Ter terechtzitting heeft verdachte ontkend dat hij dit heeft verklaard, maar de rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid van zijn verklaring bij de marechaussee op dit punt te twijfelen en houdt verdachte daaraan. De rechtbank heeft daarbij ook gelet op het feit dat de vrouw van verdachte er kennelijk ook vanuit ging dat verdachte met Syriërs op weg was naar een kamp in Nederland, zo leidt de rechtbank uit de verklaring van getuige [getuige] af. Verdachte heeft ondanks dat hij wist van de plannen van het Syrische gezin dat hij vervoerde, verzuimd om naar reisdocumenten te informeren.
De rechtbank acht dan ook bewezen dat verdachte op zijn minst genomen ernstige redenen had te vermoeden dat de toegang tot of die doorreis door Nederland van [betrokkene 2] wederrechtelijk was.