de rechtbank moet toetsen of de Minister in redelijkheid het dwangbevel heeft kunnenuitvaardigen.
3. Uit de stukken blijkt dat het Bezirkshauptmannschaft Kitzbuhel in Kitzsbuhel, Oostenrijk, op 6 november 2019 aan veroordeelde een geldelijke sanctie heeft opgelegd van € 800,00 vermeerderd met € 80,00 als bijdrage in de kosten van de strafprocedure. Deze sanctie heeft betrekking op het rijden onder invloed van alcohol op 25 februari 2019 in Hopfgarten im Brixental, Oostenrijk. De beslissing is op 25 juni 2020 onherroepelijk geworden.
Oostenrijk heeft op 31 juli 2020 aan Nederland verzocht om erkenning en tenuitvoerlegging van deze beslissing. De officier van justitie heeft op 8 januari 2021 deze beslissing erkend en de tenuitvoerlegging overgenomen. De officier van justitie heeft hierbij aangegeven dat geen van de weigeringsgronden uit de WWETGC van toepassing is.
4. Het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) heeft meermalen getracht het verschuldigdebedrag, verhoogd met kosten, te innen bij veroordeelde. Na een aanschrijving, twee aanmaningen en twee herinneringen is een dwangbevel uitgevaardigd voor het oorspronkelijk opgelegde bedrag, verhoogd met kosten in verband met het innen van dit bedrag.
5. Veroordeelde heeft in zijn bezwaarschrift en de aanvulling van 11 november 2021 aangevoerddat hij in Oostenrijk niet rijdend in een voertuig is aangehouden terwijl hij alcohol had gedronken en dat de stukken met betrekking tot het voertuig onjuistheden vermelden. Veroordeelde vindt dat hij de opgelegde boete niet hoeft te betalen, omdat deze onterecht is opgelegd.
6. Zoals hiervoor bij 2. onder I. is aangegeven, mag de rechtbank geen oordeel geven over de inhet buitenland gevoerde procedure of de daar onherroepelijk genomen beslissing. De rechtbank kan daardoor geen oordeel geven over de rechtmatigheid van het opleggen van de geldelijke sanctie.
7. Veroordeelde heeft in zijn bezwaarschrift en in de aanvulling van 11 november 2021 tevensaangevoerd dat hij niet op de hoogte is gesteld van de beslissing van 6 november 2019 waardoor hij geen mogelijkheid heeft gehad om hiertegen bezwaar te maken.
8. De rechtbank stelt op basis van de stukken vast dat de beslissing van het
Bezirkshauptmannschaft Kitzbuhel in Kitzsbuhel, Oostenrijk, van 6 november 2019 op 27 mei 2020 via een rechtshulpverzoek aan Nederland in persoon aan veroordeelde is uitgereikt. De akte van uitreiking is niet door veroordeelde ondertekend, maar door een medewerker van de
Interdepartementale Post en Koerier Dienst (IPKD) die ervoor heeft getekend dat de akte naar waarheid is opgemaakt. In de akte is aangegeven dat de stukken aan de geadresseerde in persoon zijn uitgereikt, te weten veroordeelde, en in de aanvulling op de akte is aangegeven dat is gevraagd naar de naam en dat de ontvanger de naam van de geadresseerde heeft opgegeven. In verband met de uitbraak van COVID-19 en de maatregelen ter bestrijding daarvan is bij Regeling van de Minister van Justitie en Veiligheid van 24 april 2020, nr. 2559720 (Sc 2020/27520) de hiervoor beschreven werkwijze in deze periode mogelijk gemaakt. De beslissing is daarom op juiste wijze aan veroordeelde betekend.
10. Door veroordeelde is ter terechtzitting aangevoerd dat de beslissing hem niet heeft bereikt en dat de akte mogelijk vals is opgemaakt. De rechtbank ziet geen enkele aanleiding om te twijfelen aan de akte die door een medewerker van de Interdepartementale Post en Koerier Dienst is opgemaakt en die heeft getekend dat de akte naar waarheid is ingevuld. Dit verweer wordt daarom verworpen.
9. In de beslissing, die voor veroordeelde in de Nederlandse taal is vertaald, is aangegeven datveroordeelde binnen een termijn van vier weken na bezorging van de beslissing schriftelijk, eventueel via e-mail, in bezwaar kan gaan. Veroordeelde heeft hiervan geen gebruik gemaakt waardoor de beslissing op 25 juni 2020 onherroepelijk is geworden.
10. De rechtbank komt derhalve tot het oordeel dat de door veroordeelde aangevoerde bezwarenniet kunnen leiden tot een gegrondverklaring van het bezwaarschrift. Er is niet gebleken dat de officier van justitie gebruik had moeten maken van een verplichte weigeringsgrond of dat er sprake is van een facultatieve weigeringsgrond waar de officier van justitie niet in redelijkheid van had kunnen afzien. Er is daarentegen wel gebleken dat het CJIB met de juiste zorgvuldigheid heeft getracht het opgelegde geldbedrag te innen door het zenden van diverse stukken naar de adressen waar veroordeelde was en is ingeschreven. De Minister voor Rechtsbescherming heeft -toen betaling uitbleef- vervolgens in redelijkheid de beslissing kunnen nemen tot het uitvaardigen van het dwangbevel.
13. Het door veroordeelde ingediende bezwaarschrift moet dan ook ongegrond worden verklaard.