Op 28 februari 2019 te 23:39 uur is door verbalisant [verbalisant 1] een speekseltest afgenomen van verdachte [verdachte] . Uit deze test bleek een positieve reactie op de stoffen methamfitamine/MDMA, amfetamine en cocaïne. Vervolgens is overgegaan tot bloedafname. Ten behoeve van de bloedafname is een GGD arts, A. BRINKER, ter plaatse gekomen in het ziekenhuis Nij Smellinghe te Drachten welke op 1 maart 2019 te 01:06 uur bloed heeft afgenomen. Dit is in het bijzijn gebeurd van verbalisant [verbalisant 4] .
Op 1 maart 2019 is het bloed afgenomen van de verdachte. Het bloedblok wordt vervolgens op het bureau van Politie opgeslagen in een vriezer in afwachting op transport naar het laboratorium. Uit het rapport van het laboratorium blijkt dat het bloedblok aldaar op 19 maart 2019 is ontvangen.
Bewijsoverwegingen
Met betrekking tot het primair ten laste gelegde overweegt de rechtbank als volgt:
Voor een bewezenverklaring van artikel 6 WVW moet vastgesteld worden dat verdachte zich zodanig in het verkeer heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden. Uit vaste jurisprudentie volgt dat het bij de beoordeling van de vraag of sprake is van schuld gaat om het geheel van gedragingen van verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Daarbij geldt dat in zijn algemeenheid niet valt aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor bewezenverklaring van schuld. Van schuld in de zin van artikel 6 WVW is pas sprake in het geval van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onoplettendheid en/of onvoorzichtigheid.
Op grond van artikel 175, derde lid, WVW kan de omstandigheid dat verdachte verkeerde in een toestand als bedoeld in artikel 8, vijfde lid, WVW gelden als strafmaximumverhogend. De verdediging heeft gesteld dat het resultaat van het bloedonderzoek buiten beschouwing dient te worden gelaten, omdat niet sprake zou zijn geweest van een onderzoek als bedoeld in artikel 8, vijfde lid, WVW. De rechtbank volgt de verdediging daarin niet.
Volgens vaste rechtspraak is van “een onderzoek” als bedoeld in artikel 8 WVW slechts sprake indien de waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek met het oog op de
betrouwbaarheid van de resultaten daarvan heeft omringd.
1Tot die waarborgen behoren onder meer het voorschrift van artikel 13 lid 1, aanhef en onder d, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (hierna: Besluit), dat ertoe strekt dat na bloedafname de buisjes met bloed zo spoedig mogelijk naar een voor het bloedonderzoek geaccrediteerd laboratorium als bedoeld in artikel 14, tweede lid, Besluit worden gezonden, en de voorschriften die betrekking hebben op het bewaren en het vervoeren van het afgenomen bloedmonster in verband met het uitvoeren van het bloedonderzoek.
2
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat het bloedblok van verdachte na de afname op 1 maart 2019 door de politie in de vriezer is bewaard bij een temperatuur van -20℃. Verder volgt uit de bewijsmiddelen dat het bloedblok op 19 maart 2019 is bezorgd bij Eurofins in Brugge, waar het ook bij -20℃ is bewaard. Onder andere uit het arrest van het gerechtshof Den Haag van
9 september 2021
3volgt dat met ingang van 1 januari 2019 ten aanzien van het bewaren en vervoeren van bloedblokken door de politie een gewijzigde werkwijze wordt gehanteerd. Tegen deze achtergrond bestaat geen aanleiding voor de veronderstelling dat het bloed, alvorens het is onderzocht, niet is bewaard of vervoerd op een temperatuur hoger dan -20℃. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat, ondanks de gehanteerde termijn van 18 dagen, niet is gebleken van schending van artikel 13 van het Besluit, en acht de rechtbank de uitkomst van het verrichtte bloedonderzoek betrouwbaar en gebruikt het deze voor het bewijs.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank ervan uit gaat dat verdachte ten tijde van het ongeval 230 microgram/l amfetamine in zijn bloed had, terwijl voor hem een grenswaarde gold van 50 microgram/l. Dat verdachte met klem ontkent amfetamine te hebben gebruikt, kan aan deze conclusie niet afdoen.
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank voorts vast dat verdachte op 28 februari 2019 als bestuurder van een auto over de A31 in de gemeente Waadhoeke reed. Verdachte kwam uit de richting van Leeuwarden en reed in de richting van Harlingen. Verdachte heeft aangevoerd dat hij de cruise control had ingesteld op een snelheid van 145 kilometer per uur, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat verdachte ongeveer 145 kilometer per uur zal hebben gereden. Dat is ook in overeenstemming met de bevindingen van de VOA dat verdachte tussen 134 en 160 kilometer per uur heeft gereden. Verdachte heeft dus sneller gereden dan de aldaar toegestane maximum snelheid van 130 kilometer per uur.
De rechtbank stelt verder vast dat verdachte bij de nadering van de auto voor hem, onvoldoende afstand heeft gehouden. Verdachte is achter zijn voorganger in gaan voegen, terwijl dat niet meer goed mogelijk was met de snelheid waarmee hij reed. Dat leidt de rechtbank ook af uit de verklaring van getuige [getuige 4] , die het ongeluk vlak voor zich heeft zien gebeuren. Zij heeft verklaard dat verdachte, geheel tegen haar verwachting in, tussen haar en haar voorganger in is gaan voegen. Zij stelt dat zij nog dacht: “waarom doet hij dat”, omdat zij vond dat verdachte te snel reed om netjes in te kunnen voegen. De andersluidende verklaring van verdachte dat hij over een afstand van ongeveer 2 kilometer op de rechterrijstrook heeft gereden alvorens het ongeval plaatsvond, acht de rechtbank niet geloofwaardig. Verdachte is, na in te voegen van de linkerrijstrook naar de rechterrijstrook, zijn voorganger veel te snel genaderd en heeft daardoor niet tijdig uit kunnen wijken.
Verdachte is ter hoogte van Zweins met de rechter voorzijde van zijn auto tegen de linker achterzijde van een in dezelfde richting als verdachte rijdende auto gebotst. Deze auto reed met een snelheid van ongeveer 110 kilometer per uur. Als gevolg van de botsing is de aangereden auto op de kop in de sloot terecht gekomen en is de inzittende, [slachtoffer] , overleden.
Over de mogelijke toedracht heeft verdachte vlak na het ongeluk tegen daar aanwezige verbalisanten gezegd dat hij zijn voorganger in de Peugeot niet had gezien, omdat hij met iets anders bezig was en bezig was iets uit de auto te pakken. Hieruit leidt de rechtbank af dat verdachte kennelijk was afgeleid en niet op de weg voor zich heeft gekeken, en dus langer onoplettend is geweest dan een enkel moment. Hij heeft de voor zich rijdende personenauto kennelijk pas opgemerkt op het moment dat hij een botsing al niet meer kon voorkomen. Dit sluit ook aan bij de verklaring van getuige [getuige 4] die heeft verklaard niet te hebben gezien dat verdachte remde.
Verdachte heeft dus, terwijl hij onder invloed van amfetamine verkeerde, te hard gereden en heeft, omdat hij was afgeleid, direct voorafgaand aan de botsing onvoldoende opgelet. Daardoor was hij niet in staat de botsing te voorkomen. Deze combinatie van omstandigheden brengt de rechtbank tot het oordeel dat verdachte zeer onvoorzichtig en onoplettend rijgedrag heeft vertoond ten gevolge waarvan een ander is gedood. Daarmee is sprake van schuld als bedoeld in artikel 6 WVW, zoals primair ten laste is gelegd.
Alles overwegend komt de rechtbank tot een bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht het primair wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
hij op 28 februari 2019 in de gemeente Waadhoeke als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een personenauto, daarmede rijdende over de weg de A31, komende uit de richting van Leeuwarden en gaande in de richting van Harlingen, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door zeer onvoorzichtig en onoplettend, terwijl verdachte onder invloed verkeerde van amfetamine, bij de nadering van een andere personenauto, welk motorrijtuig in dezelfde richting als verdachte reed en dat door verdachte van achteren werd genaderd, in plaats van tijdig en voldoende uit te wijken en voldoende snelheid te verminderen en voldoende afstand te bewaren tot en voldoende rekening te houden met dat andere motorrijtuig met het door verdachte bestuurde motorrijtuig aan te botsen tegen dat andere motorrijtuig, waardoor mede-inzittende [slachtoffer] van laatstgenoemd motorrijtuig, werd gedood, terwijl hij verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, vijfde lid van de Wegenverkeerswet 1994.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Strafbaarheid van het bewezen verklaardeHet bewezen verklaarde levert op:
primair: overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood en terwijl de schuldige verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
Dit feit is strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.
Strafbaarheid van verdachte
De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.
Strafmotivering
Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden en een rijontzegging van 24 maanden, waarvan 18 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit. Hij heeft de persoonlijke omstandigheden van verdachte toegelicht en geen standpunt ingenomen ten aanzien van een eventueel op te leggen straf.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting, de rapportage van Reclassering Nederland en het uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft als bestuurder van een personenauto een aan zijn schuld te wijten ernstig verkeersongeval veroorzaakt, terwijl hij reed onder invloed van amfetamine. Als gevolg van het ongeval is mevrouw [slachtoffer] , die als bijrijder in de door verdachte aangereden auto reed, overleden.
Verdachte heeft zich met zijn zeer onvoorzichtig en onoplettend rijgedrag aldus in ernstige mate onvoldoende rekenschap gegeven van de verantwoordelijkheid die hij heeft als bestuurder van een personenauto ten opzichte van andere weggebruikers. De rechtbank rekent dit verdachte zwaar aan.
De door de echtgenoot van het slachtoffer ter terechtzitting voorgelezen slachtofferverklaring maakt op indringende wijze duidelijk welk groot en onherstelbaar verdriet verdachte daardoor heeft veroorzaakt voor de nabestaanden. De rechtbank realiseert zich dat het in zaken als deze onmogelijk is om een straf op te leggen die enigszins tegemoet komt aan de gevoelens van de nabestaanden. Voor de nabestaanden zal geen enkele straf het enorme verdriet over het verlies van hun dierbare weg kunnen nemen. De rechtbank dient wel een straf op te leggen die past bij het verwijt dat verdachte kan worden gemaakt.
Uit het over verdachte opgemaakte reclasseringsrapport blijkt dat verdachte zich door zijn autisme minder goed kan inleven in anderen en sprake is van kwetsbaarheden die zijn dagelijks functioneren beïnvloeden. Ingeval van een gevangenisstraf zou plaatsing op een bijzondere zorgafdeling moeten worden overwogen, aldus de reclassering.
De rechtbank heeft bij het bepalen van de strafmodaliteit en strafmaat verder gelet op de oriëntatiepunten van het LOVS. Gelet op de ernstige mate van schuld aan het verkeersongeval, acht de rechtbank de straf, zoals geëist door de officier van justitie passend en geboden. De rechtbank zal daarom aan verdachte een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden opleggen. Daarbij zal de rechtbank op de voet van artikel 6:1:1, derde lid, Sv adviseren dat voordat tot tenuitvoerlegging over wordt gegaan, wordt onderzocht of plaatsing in een extra zorgvoorziening, dan wel een andere niet reguliere detentievorm is aangewezen. Verder zal de rechtbank aan verdachte de bijkomende straf opleggen van ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor de duur van 24 maanden, waarvan 18 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren, met aftrek van de tijd dat het rijbewijs al ingevorderd en ingehouden is geweest.
Toepassing van wetsartikelen
De rechtbank heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6, 175 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.
Uitspraak
De rechtbank
Verklaart het onder primair ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden.
Ten aanzien van het primair ten laste gelegde voorts:
een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen- bromfietsen daaronder begrepen voor de tijd van
24 maanden.
Bepaalt dat van deze bijkomende straf een gedeelte, groot
18 maandenniet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd, die hierbij wordt vastgesteld op
drie jaren, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt dat de tijd gedurende welke het rijbewijs van de veroordeelde vóór het tijdstip waarop de uitspraak voor wat betreft de bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van die bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht.
Adviseert de Minister van Justitie en Veiligheid, alvorens tot tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf over te gaan, te onderzoeken of plaatsing in een extra zorgvoorziening, dan wel een andere niet reguliere detentievorm is aangewezen.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H.M. Dölle, voorzitter, mr. G.W.G. Wijnands en mr. K.A. de Groot, bijgestaan door C. Vellinga-Terpstra, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 2 december 2021.