ECLI:NL:RBNNE:2021:5168

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
6 december 2021
Publicatiedatum
10 december 2021
Zaaknummer
179104
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie en afwijzing verzoek tot nihilstelling

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Nederland op 6 december 2021 uitspraak gedaan over een verzoek tot wijziging van partneralimentatie. De man verzocht om de partneralimentatie op nihil te stellen, stellende dat de vrouw in staat is om in redelijkheid meer inkomsten te verwerven. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de man zijn stelling onvoldoende heeft onderbouwd. De vrouw heeft zich voldoende ingespannen om in haar eigen levensonderhoud te voorzien en haar behoefte is niet verbleekt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw, ondanks haar eigen inkomsten, nog steeds behoefte heeft aan een bijdrage van de man. De rechtbank heeft de partneralimentatie vastgesteld op € 984,-- bruto per maand, ingaande op 11 juni 2021, en heeft het verzoek van de man tot nihilstelling afgewezen. De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met de omstandigheden van de vrouw, waaronder haar leeftijd, het ontbreken van vakdiploma's, en haar rol als mantelzorger. De rechtbank heeft de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaak-/rekestnummer: C/17/179104 / FA RK 21-663
beschikking van de enkelvoudige kamer d.d. 6 december 2021
inzake
[de man],
wonende te [plaats] ,
hierna ook te noemen de man,
advocaat mr. B.M. Speel-van Dijk, kantoorhoudende te Heerenveen,
tegen
[de vrouw],
wonende te [plaats] ,
hierna ook te noemen de vrouw,
advocaat mr. A.M. Koopman, kantoorhoudende te Alkmaar.

1.Procesverloop

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift met bijlagen van de man, binnengekomen bij de griffie op
11 juni 2021;
- het verweerschrift met bijlagen van de vrouw, binnengekomen bij de griffie op
6 augustus 2021;
- het F9-formulier met bijlagen, ingediend op 18 oktober 2021 namens de man;
- het F9-formulier met bijlagen, ingediend op 19 oktober 2021 namens de vrouw.
1.2.
De zaak is mondeling behandeld ter zitting met gesloten deuren van 1 november 2021. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door mr. Speel-van Dijk;
- de vrouw, bijgestaan door mr. Koopman.
1.3.
De rechtbank heeft tot slot kennisgenomen van de ter zitting van 1 november 2021 overgelegde pleitnotities van mr. Speel-van Dijk en mr. Koopman.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Partijen zijn op 19 augustus 1987 gehuwd. Bij beschikking van deze rechtbank van
2 december 2015 is de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op
17 december 2015 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
Bij genoemde echtscheidingsbeschikking is ook bepaald dat het aangehechte convenant deel uitmaakt van de beschikking en zijn partijen veroordeeld tot naleving van de daarin door hen getroffen regelingen. Uit het echtscheidingsconvenant, door partijen op 7 en 17 augustus 2015 ondertekend, volgt onder meer:
- dat partijen op basis van het gezinsinkomen tijdens het huwelijk de netto inkomensbehoefte van de vrouw vastgesteld hebben op € 1.630,-- per maand;
- dat de man met ingang van 1 augustus 2015 bij vooruitbetaling aan de vrouw een bruto partneralimentatie van € 1.231,-- per maand zal voldoen;
- dat deze alimentatie zal zijn onderworpen aan de wettelijke indexering, voor het eerst per 1 januari 2016.

3.Standpunten van partijen en de beoordeling daarvan

3.1.
De man verzoekt (na aanvulling van zijn verzoek):
primair:
- de beschikking van 2 december 2015 en het aan de beschikking gehechte echtscheidingsconvenant c.q. de vaststellingsovereenkomst te wijzigen en te bepalen dat de door de man te betalen partneralimentatie per datum van indiening van het verzoek op nihil wordt gesteld, althans dat de alimentatieverplichting na een half jaar na indiening van het verzoek op nihil wordt gesteld, althans dat de alimentatieverplichting op een door de rechtbank te bepalen datum op nihil wordt gesteld, dan wel dat de partneralimentatie verminderd wordt met een door de rechtbank te bepalen bedrag en met ingang van een door de rechtbank te bepalen datum;
subsidiair:
- voor het geval het primaire verzoek wordt afgewezen, te bepalen dat de man per datum van indiening van het verzoek een bedrag van € 1.123,-- bruto per maand aan partneralimentatie aan de vrouw moet voldoen, dan wel een door de rechtbank te bepalen bedrag en met ingang van een door de rechtbank te bepalen datum.
3.2.
De vrouw voert verweer en concludeert tot afwijzing van de verzoeken van de man.
Beoordeling van de verzoeken
Wijziging van het aan de echtscheidingsbeschikking gehechte convenant
3.3.
Omdat in het echtscheidingsconvenant al een bijdrage aan partneralimentatie is vastgesteld, moet eerst bezien worden of voldaan is aan artikel 1:401 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Op grond van het eerste lid kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
3.4.
De rechtbank stelt vast dat sprake is van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in dit artikel. Dit is in ieder geval gelegen in het feit dat de vrouw per februari 2017 in loondienst is getreden bij haar huidige werkgever waardoor zij eigen inkomen is gaan genieten. Voorgaande maakt dat een herbeoordeling van de vastgelegde partneralimentatie gerechtvaardigd is en de rechtbank zal daartoe overgaan.
Opmerking vooraf
3.5.
De man heeft de rechtbank verzocht de door de vrouw bij F9-formulier op
19 oktober 2021 ingediende producties buiten beschouwing te laten, omdat deze zonder toelichting zijn ingediend. De rechtbank gaat hieraan voorbij. Omdat ook de producties van de man, ingediend op 18 oktober 2021 en die ook geen tot slechts een zeer summiere toelichting bevatten, zullen worden meegenomen in de beoordeling, acht de rechtbank het niet redelijk ten aanzien van de vrouw een andersluidende beslissing te nemen.
Nader algemeen juridisch toetsingskader
3.6.
Het primaire en subsidiaire verzoek van de man moeten vervolgens worden beoordeeld aan de hand van het bepaalde in de artikelen 1:156 en 1:397 van het Burgerlijk Wetboek (BW), op grond waarvan kort gezegd enerzijds rekening wordt gehouden met de behoefte/behoeftigheid van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds met de draagkracht van de onderhoudsplichtige. De rechtbank volgt voor de vaststelling van de alimentatie de aanbevelingen van de landelijke Expertgroep Alimentatienormen neergelegd in het Rapport Alimentatienormen.
Het primaire verzoek tot nihilstelling van de partneralimentatie
3.7.
Uit het Rapport Alimentatienormen en de jurisprudentie volgt onder meer het volgende. Een onderhoudsplicht bestaat alleen voor zover de onderhoudsgerechtigde niet in eigen levensonderhoud kan voorzien. De behoefte aan een onderhoudsbijdrage wordt dan ook verminderd door eigen inkomsten van de onderhoudsgerechtigde. Deze inkomsten kunnen bestaan uit daadwerkelijke inkomsten, uit inkomsten uit vermogen of uit in redelijkheid te verwerven inkomsten. Ten aanzien van dit laatste wordt rekening gehouden met het vermogen van de onderhoudsgerechtigde om inkomsten te verwerven (verdiencapaciteit). Daarbij zijn alle omstandigheden van belang, waaronder de opleiding, de werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen. Ook is daarbij van belang dat de grondslag voor partneralimentatie de door het huwelijk tussen echtgenoten ontstane lotsverbondenheid is, dat de lotsverbondenheid afneemt naarmate partijen langer uit elkaar zijn en dat van de onderhoudsgerechtigde verwacht mag worden dat zij zich zal inspannen om in het eigen levensonderhoud te voorzien.
3.8.
Niet in geschil is dat de vrouw eigen inkomsten verwerft en dat deze behoefteverlagend werken.
3.9.
In geschil is of er nog sprake is van een aanvullende behoefte. De man stelt van niet, omdat de vrouw in staat is om in redelijkheid meer inkomsten te verwerven. Volgens hem heeft de vrouw zich onvoldoende ingespannen om in het eigen levensonderhoud te voorzien en moet dit voor haar rekening en risico komen. De man ziet geen belemmeringen voor de vrouw om haar volledige verdiencapaciteit te benutten en dit mag ook van haar verlangd worden. De man stelt dat de behoefte van de vrouw, gelet op het tijdsverloop sinds het uiteengaan van partijen, inmiddels ook is verbleekt. De vrouw betwist de stellingen van de man.
3.10.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of er sprake is van in redelijkheid te verwerven inkomsten aan de zijde van de vrouw. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. De rechtbank is op grond van het dossier van oordeel dat de vrouw zich voldoende heeft ingespannen om in het eigen levensonderhoud te kunnen voorzien en dat van haar niet verlangd kan worden om nog meer inkomsten te verwerven, mede gelet op de bij haar bestaande belemmeringen. De rechtbank concludeert dan ook, anders dan de man, dat haar behoefte niet is verbleekt door tijdsverloop en een gebrek aan inspanning. Een en ander volgt naar het oordeel van de rechtbank uit de volgende overwegingen.
3.11.
Uit het dossier volgt dat de vrouw tijdens en na het huwelijk zo veel mogelijk telkens gewerkt heeft, behoudens een periode dat partijen kinderen hebben gekregen, de vrouw thuis is gebleven en de man zich heeft kunnen wijden aan het opstarten van zijn eigen bedrijf, en daar tot dusver op heeft kunnen voortbouwen. Zo heeft zij samen met haar broer noodgedwongen een tijd het bedrijf van haar vader gerund en heeft zij, nadat zij haar aandelen aan haar broer verkocht heeft, nog een tijd in dat bedrijf voor haar broer gewerkt. Daarna is de vrouw op enig moment in het bedrijf van de man gaan werken, tot haar ontslag in september 2014. Als gevolg van haar levensloop heeft de vrouw geen studie kunnen volgen en heeft zij geen vakdiploma's verkregen. Sinds haar ontslag uit het bedrijf van de man, heeft de vrouw vele sollicitatiebrieven geschreven en meerdere trajecten doorlopen bij de gemeente en het UWV om vaardigheden aan te leren, om succesvol en gemotiveerd te solliciteren en om aan werk te kunnen komen. Dit is haar ook gelukt. Na een tijd als huishoudelijke hulp te hebben gewerkt is zij in december 2014 bij haar huidige werkgever terechtgekomen, aanvankelijk als vrijwilliger, maar sinds 1 februari 2017 als betaald werknemer (medewerker algemene ondersteuning). De vrouw heeft inmiddels een vast contract verkregen bij deze werkgever.
3.12.
De man heeft gesteld dat van de vrouw verlangd kan worden dat zij haar uren bij haar huidige werkgever uitbreidt/had uitgebreid. De rechtbank volgt de man hier niet in. Gebleken is dat de vrouw haar uren gaandeweg heeft uitgebreid van 16 naar 21 uren en dat een verdere uitbreiding niet tot de mogelijkheden behoort. Uit de overgelegde brief van haar werkgever volgt dat er geen mogelijkheden zijn om de functie van de vrouw uit te breiden naar een fulltime aanstelling. De vrouw heeft aangegeven binnen haar huidige werk cursussen te hebben gevolgd, maar dat ook dit niet geresulteerd heeft of heeft kunnen resulteren in uitbreiding van haar uren.
3.13.
De man heeft gesteld dat van de vrouw verlangd kan worden om eventueel te solliciteren op een beter betaalde functie bij haar huidige werkgever, dan wel op een beter betaalde functie en/of een grotere aanstelling bij een andere werkgever. De man heeft gesteld dat er geen belemmeringen voor de vrouw zijn om dit te doen. De man stelt dat de vrouw door dit niet te doen tekort geschoten is in haar inspanningsverplichting. Hij heeft daarbij verwezen naar een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 20 augustus 2015 (ECLI:NL:GHARL:2015:6658). De man heeft daarnaast gesteld dat de inspanningsverplichting van de vrouw niet eindigt bij het vinden van een parttime baan. Volgens hem volgt dit uit de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 23 juli 2020 (ECLI:NL:GHSHE:2020:2333).
De rechtbank volgt de man niet in zijn stellingen. De rechtbank ziet wel aanzienlijke belemmeringen voor de vrouw in het verkrijgen van een andere functie binnen haar huidige werk, dan wel een functie en/of een grotere aanstelling elders. De man heeft verschillende vacatures bij haar huidige werkgever voor beter betaalde functies overgelegd. Echter, voor deze functies zijn vakdiploma's nodig en daarover beschikt de vrouw niet. Ten aanzien van een functie elders, stelt de rechtbank vast dat de vrouw geen goede positie op de arbeidsmarkt heeft, gelet op haar hogere leeftijd en het feit dat zij geen vakdiploma's heeft. Daarnaast is zij beperkt beschikbaar, omdat zij al vier dagen werkzaam is, waarbij zij te maken heeft met wisselende weekroosters, weekdagen en werktijden, omdat zij daarnaast mantelzorger is (aanvankelijk voor haar beide ouders, maar sinds het overlijden van haar moeder in maart 2019 alleen nog voor haar vader) en omdat zij wekelijks oppast op de kleinkinderen van partijen. Bovendien wordt de vrouw in haar werkzaamheden belemmerd door fysieke problemen. Tot op heden is zij in staat om haar huidige bezigheden vol te houden, zij het regelmatig met pijnstilling, maar een verdere belasting behoort niet tot de mogelijkheden. De man heeft gesteld dat het mantelzorgen en oppassen vrijwilligerswerk betreft dat niet aan hem tegengeworpen mag worden. De rechtbank is echter van oordeel dat mantelzorg en oppaswerkzaamheden van geheel andere aard zijn dan vrijwilligerswerk en dat het niet redelijk is om van de vrouw te verlangen dat zij deze bezigheden opgeeft. Dat uit de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 20 augustus 2015 zou volgen dat de vrouw door niet te solliciteren te kort is geschoten in haar inspanningsverplichting, volgt de rechtbank niet. In de betreffende uitspraak wordt op grond van een veelvoud aan omstandigheden, waaronder het niet solliciteren - de vrouw in die zaak had geen baan -, door het gerechtshof geconcludeerd dat de vrouw tekortgeschoten is. De door de man getrokken conclusie geldt dan ook niet in zijn algemeenheid. Bovendien is de rechtbank van oordeel dat de feiten en omstandigheden in de zaak van het gerechtshof niet vergelijkbaar zijn met deze zaak. Ten aanzien van de door de man aangehaalde uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 23 juli 2020 overweegt de rechtbank dat ook deze niet te vergelijken is. Uit die uitspraak van het gerechtshof volgt dat er van de vrouw verlangd mocht worden om haar parttime dienstverband met uren uit te breiden. In die zaak was het voornaamste bezwaar van de vrouw daartegen gelegen in het feit dat zij de zorg heeft voor kinderen. Het gerechtshof concludeerde dat niet gebleken is dat de zorg voor de kinderen eraan in de weg stond om de uren uit te breiden. Een en ander is in deze zaak in het geheel niet aan de orde. Bovendien is de rechtbank van oordeel dat uit de uitspraak van het gerechtshof hetgeen de man stelt als rechtsregel niet volgt, althans niet in zijn algemeenheid..
3.14.
De man heeft gesteld dat van de vrouw verlangd kan worden dat zij na het uiteengaan van partijen alsnog een gespecialiseerde opleiding had gevolgd, dan wel dat zij dit nu nog gaat volgen. De man heeft daarbij gewezen op een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 augustus 2020, waaruit volgens hem zou volgen dat de inspanningsverplichting van de vrouw niet eindigt bij solliciteren, maar dat van haar ook verlangd mag worden dat zij op andere wijze haar positie op de arbeidsmarkt verbeterd, bijvoorbeeld door het volgen van een opleiding. De rechtbank is van oordeel dat een en ander niet van de vrouw verlangd kan worden. De rechtbank stelt vast dat de vrouw na uiteengaan van partijen meerdere trainingen heeft gevolgd bij de gemeente en het UWV om haar kansen op de arbeidsmarkt te vergroten. Hiermee heeft zij zich naar het oordeel van de rechtbank, ook in het licht van de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, al voldoende ingespannen om haar positie op de arbeidsmarkt te verbeteren.
De rechtbank acht het niet reëel en niet haalbaar om van de vrouw te verlangen dat zij nu nog een opleiding gaat volgen. Dit, onder meer gelet op de leeftijd van de vrouw, de tijd die gepaard zal gaan met het voltooien van een dergelijke opleiding en de grote mate van onzekerheid of zij daarna een andere baan met een hoger salaris/met meer uren zal kunnen verkrijgen. Dit, terwijl de vrouw nu een vast contract en dus een vast inkomen heeft.
3.15.
Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat de man onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er geen aanvullende behoefte meer bestaat bij de vrouw, omdat zij in staat is om in redelijkheid meer inkomsten te verwerven. Anders dan de man, ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding om zijn bijdrage aan partneralimentatie op die grond op nihil te stellen. De rechtbank kan vervolgens, anders dan de man heeft verzocht, niet bepalen dat zijn partnerbijdrage op termijn op nihil gesteld wordt. Dit betreft immers een onzekere in de toekomst gelegen gebeurtenis waar eventueel te zijner tijd een oordeel over geveld kan worden. Het primaire verzoek van de man zal dan ook in zijn geheel worden afgewezen.
Het subsidiaire verzoek tot vermindering van de partneralimentatie
3.16.
Gebleken is dat partijen in 2015 hebben afgesproken dat op basis van het gezinsinkomen tijdens het huwelijk de netto inkomensbehoefte van de vrouw vastgesteld kon worden op € 1.630,-- per maand. Na indexering naar het jaar 2021 betreft deze netto inkomensbehoefte een bedrag van € 1.842,67 per maand. Behoudens het feit dat partijen dit bedrag op verschillende wijze afronden, bestaat hierover geen geschil en de rechtbank zal hiervan uitgaan.
3.17.
Nu de onderhoudsplicht enkel bestaat voor zover de vrouw niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien moet het eigen inkomen van de vrouw op genoemde netto inkomensbehoefte in mindering gebracht worden. Partijen zijn het hier over eens en dit is conform de wet en het Rapport Alimentatienormen.
3.18.
Om het huidige inkomen van de vrouw te bepalen heeft de rechtbank het netto besteedbare inkomen (NBI) van de vrouw berekend. Deze berekening zal als bijlage worden gevoegd bij deze beschikking. Daarbij heeft de rechtbank acht geslagen op de meest recente salarisspecificaties van de vrouw van juni, juli en augustus 2021. Ook is acht geslagen op de berekeningen van partijen van het NBI van de vrouw (productie 7 van de man, productie 8 van de vrouw).
3.19.
Uit de berekeningen blijkt dat partijen het over de meeste inkomensgegevens, gebaseerd op genoemde salarisspecificaties, eens zijn. Beide gaan uit van een bruto maandsalaris van € 1.067,--, te vermeerderen met de vakantietoeslag. Ook gaan zij uit van een gemiddelde eindejaarsuitkering van de maanden juni, juli en augustus 2021 van € 94,-- per maand, van een gemiddelde eenmalige uitkering van € 17,-- per maand, van een ingehouden pensioenpremie van € 97,-- per maand en een inhouding WIA van € 8,-- per maand. Partijen rekenen vervolgens ook met dezelfde gegevens, betreffende de eigen woning, zijnde een eigenwoningforfait van € 1.745,-- per jaar, een hypotheekrente van € 1.037,-- per jaar en een aftrek van de wet Hillen. De rechtbank heeft deze gegevens in de eigen berekening overgenomen.
3.20.
Waar de berekeningen van partijen van elkaar afwijken betreft de onregelmatigheidstoeslag van de vrouw. De rechtbank zal in dit kader uitgaan van het gemiddelde van de salarisspecificaties van juni, juli en augustus 2021 en dit komt neer op een bedrag van € 143,32 per maand.
3.21.
Na toepassing van de algemene heffingskorting en de arbeidskorting - zoals ook partijen hebben gedaan in hun berekeningen - wordt het NBI van de vrouw gesteld op een bedrag van € 1.224,-- per maand. Dit maakt dat de vrouw uiteindelijk behoeftig is voor een bedrag van (€ 1.842,67 - € 1.224,-- =) € 618,67 netto per maand.
3.22.
De vrouw stelt tot slot dat op genoemd bedrag nog het eigen aandeel in de kosten van de kinderen gecorrigeerd moet worden, nu dit een deel van haar inkomen is dat niet tot haar eigen inkomen behoort en dit dus behoefteverhogend werkt.
3.23.
Gebleken is dat partijen drie kinderen hebben en dat zij ten tijde van de echtscheiding in december 2015 allen jongmeerderjarig, dan wel meerderjarig waren. Gelet op artikel 1:395a van het BW bestond ten tijde van de echtscheiding enkel nog een onderhoudsplicht ten aanzien van [minderjarige 1] (destijds 18 jaar) en [minderjarige 2] (destijds 20 jaar).
3.24.
De rechtbank zal, anders dan de vrouw heeft verzocht, bij het bepalen van de behoefte geen rekening houden met de door haar gemaakte de kosten van levensonderhoud en studie van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Dit, in navolging van de jurisprudentie van de Hoge Raad. In het arrest van 14 mei 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AO3876) wordt immers overwogen dat jongmeerderjarige kinderen een eigen aanspraak hebben jegens ieder van hun beide ouders die zij zo nodig zelfstandig en rechtstreeks in rechte geldend kunnen maken. Aan de ouders onderling komt geen verhaalsaanspraak toe ter zake van voor zodanige kinderen bestede kosten voor studie en levensonderhoud. Gelet op dit laatste bestaat er dan ook geen grond en past het ook niet in het stelsel van de wet om een indirecte verhaalsmogelijkheid te scheppen door deze uitgaven in aanmerking te nemen bij het bepalen van de behoefte van de alimentatiegerechtigde ouder. Niet kan worden gezegd dat hetgeen de alimentatiegerechtigde ouder zo op indirecte wijze verhaalt, strekt tot voorziening in het levensonderhoud van die ouder.
Vaststelling gewijzigde bijdrage aan partneralimentatie
3.25.
De draagkracht van de man is geen onderwerp van discussie. Gelet hierop gaat de rechtbank er dan ook van uit dat zijn draagkracht de behoefte/behoeftigheid van de vrouw overstijgt. De behoefte/behoeftigheid limiteert daarmee de gewijzigde bijdrage aan partneralimentatie. Gebleken is dat de behoefte van de vrouw € 618,67 netto per maand is. Na brutering volgens de methode Buijs, waarvan de rechtbank de berekening ook zal bijvoegen, betreft dit een bedrag van € 984,-- bruto per maand. De rechtbank stelt de gewijzigde bijdrage aan partneralimentatie, te voldoen door de man, op dit laatste bedrag vast.
Ingangsdatum wijziging
3.26.
Zoals gebruikelijk is, wordt als ingangsdatum van de wijziging de datum van indiening van het verzoekschrift genomen, zijnde 11 juni 2021.

4.Beslissing

De rechtbank:
4.1.
wijzigt de beschikking van deze rechtbank van 2 december 2015 en het daaraan gehechte echtscheidingsconvenant, door partijen ondertekend op 7 en 17 augustus 2015, in die zin dat nu als volgt wordt beslist;
4.2.
bepaalt dat de man met ingang van 11 juni 2021 € 984,-- bruto per maand moet betalen aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud, telkens bij vooruitbetaling - voor zover de termijnen nog niet zijn verstreken - te voldoen;
4.3.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven te Leeuwarden door mr. S.T. Kooistra, lid van de kamer, tevens kinderrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op
maandag 6 december 2021in tegenwoordigheid van de griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden.
fn: 794