Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van de feiten 1 primair, 2 en 3 wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft de officier van justitie een vrijheidsbeperkende maatregel gevorderd ex artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht, inhoudende een contactverbod met [slachtoffer 3] voor de duur van vijf jaren.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft gepleit voor een gevangenisstraf gelijk aan de duur van het reeds door verdachte ondergane voorarrest, zijnde 210 dagen. De raadsman heeft aangevoerd dat er aanwijzingen zijn dat verdachte verminderd toerekeningsvatbaar is, gelet op de aanwezige rapportages. Tevens dient ten aanzien van feit 1 rekening te worden gehouden met de emotionele toestand waarin verdachte op dat moment verkeerde. Verdachte had al een aantal dagen op straat geleefd en zat op dat moment hoog in zijn emotie.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting en de rapportage van de reclassering van het Leger des Heils van 18 november 2021, het uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich meermalen schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag door op korte afstand met een vleesmes stekende bewegingen te maken richting twee politieambtenaren. Dat het bij een poging is gebleven, is te danken aan het optreden van beide aangevers. Daarnaast heeft verdachte een medebewoner mishandeld en bedreigd, waarmee verdachte een inbreuk heeft gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer en hem angst heeft aangejaagd. Deze feiten tezamen rechtvaardigen de oplegging van een forse onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Zonder afbreuk te doen aan de ernst van de overige feiten, rekent de rechtbank verdachte met name de poging tot doodslag zeer ernstig aan, gericht tegen twee gezagsdragers die zorgen voor de handhaving van de openbare orde en veiligheid op straat.
De rechtbank ziet in de persoon van verdachte geen reden tot strafmatiging, zoals de raadsman heeft betoogd. In het kader van een trajectconsult is verdachte gezien door een psychiater, die heeft gesteld dat er weliswaar aanwijzingen zijn voor persoonlijkheidsproblematiek, maar dat een causale relatie met het ten laste gelegde niet aanwezig lijkt. Omdat verdachte vervolgens niet heeft mee willen werken aan een psychologisch onderzoek, is een causaal verband niet komen vast te staan. Vanwege deze weigering om mee te werken aan nader onderzoek en het feit dat verdachte heeft aangegeven geen behoefte te hebben aan een toezicht door de reclassering, heeft de reclassering niet kunnen inschatten welke begeleiding, behandeling of verblijfsplek voor verdachte passend is om de kans op herhaling, die wordt ingeschat als hoog, te verkleinen.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat aan verdachte een geheel onvoorwaarde-lijke gevangenisstraf van 24 maanden moet worden opgelegd. Van deze straf zal het reeds door verdachte ondergane voorarrest worden afgetrokken. De door de officier van justitie gevorderde en door de raadsman bepleite straf doen naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende recht aan de ernst van de feiten, met name niet aan het voorval waarbij verdachte potentieel dodelijk geweld heeft gebruikt tegen twee politieagenten.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
De rechtbank ziet geen noodzaak om de door de officier van justitie gevorderde vrijheidsbeperkende maatregel op te leggen.