Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor de feiten 1 en 2.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft primair betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van de feiten 1 en 2. Subsidiair refereert de raadsvrouw zich wat betreft feit 2 aan het oordeel van de rechtbank.
Ten aanzien van feiten 1 en 2 heeft de raadsvrouw primair aangevoerd dat de verklaringen van aangeefster onbetrouwbaar zijn en om die reden moeten worden uitgesloten van het bewijs. De raadsvrouw heeft daartoe -kort gezegd- gemotiveerd aangevoerd dat een relevante getuige aanwezig is geweest bij het informatieve gesprek, dat de opname van de aangifte niet is geregistreerd en daardoor niet meer te beluisteren is en dat er tegenstrijdigheden zitten in de verklaringen van aangeefster als het gaat om seksuele handelingen. Voor het geval de rechtbank niet tot bewijsuitsluiting overgaat, heeft de raadsvrouw subsidiair ten aanzien van feit 1 gemotiveerd aangevoerd dat niet is voldaan aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Oordeel van de rechtbank
Overwegingen rechtbank ten aanzien van feit 1
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsvrouw dat de verklaringen van aangeefster onbetrouwbaar zijn en om die reden moeten worden uitgesloten van het bewijs. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Uit het proces-verbaal van bevindingen op pagina 26 van het dossier blijkt dat de registratie van de opname van het verhoor van aangeefster ten gevolge van een technische storing was mislukt. Anders dan de raadsvrouw heeft aangevoerd was de politie niet verplicht om op basis van de ‘Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten’ (hierna: de aanwijzing) het verhoor van aangeefster op te nemen. Uit de aanwijzing volgt dat verplichte registratie van verhoren van minderjarigen in zedenzaken aan de orde is indien het gaat om een zedendelict met een strafbedreiging van 8 jaar of meer of om seksueel misbruik in een afhankelijkheidsrelatie. In onderhavige zaak betreft het een zedendelict met een strafbedreiging van zes jaar gevangenisstraf. Daarnaast was verdachte ten tijde van de ten laste gelegde periode de vriend van aangeefsters zus. Verdachte en aangeefster woonden niet in hetzelfde huis en vormden geen gemeenschappelijk huishouden. De rechtbank is van oordeel dat de relatie tussen verdachte en aangeefster dan ook niet bestempeld kan worden als een afhankelijkheidsrelatie zoals bedoeld in de aanwijzing. Aan de vereisten voor verplichte registratie is dan ook niet voldaan, zodat het verweer van de raadsvrouw reeds daarom niet slaagt. Ten overvloede is de rechtbank van oordeel dat, indien de raadsvrouw de betrouwbaarheid van dit verhoor had willen toetsen, het voor de hand had gelegen dat zij een verzoek had gedaan om aangeefster bij de rechter-commissaris te horen. Zij heeft dit echter niet gedaan. Daarnaast overweegt de rechtbank dat voor het verhoor van aangeefster een informatief gesprek heeft plaatsgevonden waarin aangeefster heeft verklaard over de door verdachte gepleegde handelingen. Dit gesprek is wel opgenomen. Daar komt bij dat het door de raadsvrouw betwiste verhoor van aangeefster in vraag en antwoord stijl is uitgewerkt. De verdediging heeft naar oordeel van de rechtbank dan ook voldoende mogelijkheden van controle op de totstandkoming van de verklaring van aangeefster tot haar beschikking om zo de betrouwbaarheid te toetsen.
Ten aanzien van de aanwezigheid van getuige [getuige] (de moeder van aangeefster) bij het informatieve gesprek, overweegt de rechtbank dat zij daar slechts gedeeltelijk - te weten bij de aanvang - bij aanwezig is geweest. Zij was echter niet aanwezig bij de bespreking van hetgeen feitelijk is voorgevallen, zoals blijkt uit pagina 28 van het dossier. Aangezien het in onderhavige zaak een minderjarige aangeefster betrof, komt het de rechtbank in dit geval niet vreemd voor dat bij aanvang van het gesprek kort haar moeder (een vertrouwenspersoon) aanwezig is geweest. De rechtbank is overigens van oordeel dat indien de verdediging van mening was dat de aanwezigheid van [getuige] invloed heeft gehad op de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangeefster en [getuige] , de verdediging voldoende mogelijkheden had om dit te controleren en te toetsen zoals hiervoor overwogen. Dit heeft de verdediging niet gedaan. Overigens is naar het oordeel van de rechtbank uit het onderzoek ter zitting niet gebleken dat de (korte) aanwezigheid van [getuige] invloed heeft gehad op de betrouwbaarheid van aangeefster. Anders dan de raadsvrouw ziet de rechtbank bovendien geen tegenstrijdigheden in de verklaringen van aangeefster en acht zij deze betrouwbaar en consistent. Daarnaast blijkt uit de verklaringen van haar moeder en schoonzus dat zij hen dezelfde informatie heeft gegeven.
De raadsvrouw heeft vervolgens aangevoerd dat niet is voldaan aan het bewijsminimum. Op grond van artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) kan de rechter het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan niet uitsluitend baseren op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342 Sv is voldaan laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. Volgens jurisprudentie van de Hoge Raad is niet vereist dat het misbruik steun vindt in ander bewijsmateriaal, maar kan het op bepaalde punten bevestigd zien van de verklaring van de getuige in andere bewijsmiddelen, mits afkomstig van een andere bron, eveneens afdoende zijn. Er mag geen te ver verwijderd verband bestaan tussen de getuigenverklaring en het overige gebezigde bewijsmateriaal, zie onder andere het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2014. In dit arrest was er geen steunbewijs dat zag op het seksueel misbruik, maar wel bewijs dat steun bood op het punt van de concrete omstandigheden waaronder het misbruik volgens het slachtoffer had plaatsgevonden.
Op basis van de hierna opgenomen bewijsmiddelen acht de rechtbank dat er voldoende steunbewijs is voor de verklaring van aangeefster. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Aangeefster heeft ten opzichte van de door verdachte gepleegde ontuchtige handelingen specifiek verklaard over de setting waarin die handelingen hebben plaatsgevonden. Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat alle door aangeefster genoemde situaties hebben plaatsgevonden. Zo heeft verdachte immers bevestigd dat aangeefster bij hem heeft gelogeerd en dat zij tijdens dat logeren samen – zonder dat daar anderen bij aanwezig waren – zijn geweest, dat zij aanwezig was bij het maken van een schutting met een buurman en over de vakantie in [vakantiepark] . Over deze vakantie heeft verdachte bovendien verklaard dat hij met zijn toenmalige vriendin onenigheid had omdat hij teveel aandacht aan aangeefster zou besteden. De rechtbank vindt hierin steun voor de context waarin het misbruik van aangeefster heeft plaatsgevonden, die verder gaat dan de bevestiging dat verdachte op die momenten op de plek was waar het misbruik volgens aangeefster plaatsvond. Deze bevestiging houdt immers ook in dat verdachte op die momenten alleen met aangeefster was en dat hij bijzondere belangstelling voor haar toonde wat zijn partner was opgevallen. Daarnaast ziet de rechtbank ook in de berichten die aangeefster en verdachte hebben gewisseld, bevestigd dat er meer contact met een seksuele component heeft plaatsgevonden dan verdachte heeft willen toegeven. Bovendien heeft verdachte verklaard dat hij aangeefster een foto van zijn geslachtsdeel heeft gestuurd, wat een bevestiging is van seksueel gericht contact van hem met aangeefster. Tot slot ziet de rechtbank ook steunbewijs in de verklaring van getuige [getuige] over het telefoongesprek dat zij met verdachte heeft gehad. Desgevraagd heeft hij toen aangegeven dat het al twee jaar speelde. Verdachte heeft over dit gesprek verklaard dat hij enkel zijn excuses had aangeboden voor het versturen van de foto van zijn geslachtsdeel en dat zijn opmerking over de twee jaar zag op normaal contact tussen hem en aangeefster. De rechtbank acht die verklaring van verdachte gelet op de hierna opgenomen bewijsmiddelen en overwegingen niet geloofwaardig.
Bewijsmiddelen ten aanzien van feiten 1 en 2
De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven. Ieder bewijsmiddel is -ook in onderdelen- slechts gebruikt voor het feit waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.