ECLI:NL:RBNNE:2021:5041

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
25 november 2021
Publicatiedatum
25 november 2021
Zaaknummer
18/830031-17
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van oplichting en faillissementsfraude in de zaak van het Openbaar Ministerie tegen verdachte

Op 25 november 2021 heeft de Rechtbank Noord-Nederland, zitting houdende in Groningen, uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van oplichting en faillissementsfraude. De zaak kwam voort uit een onderzoek naar de activiteiten van de verdachte en zijn betrokkenheid bij de failliete besloten vennootschap [bedrijf 1]. De verdachte werd bijgestaan door zijn advocaten, mr. M.S. de Groene en mr. J.D. Meerburg, terwijl het Openbaar Ministerie werd vertegenwoordigd door mr. G. Wilbrink. Tijdens de zittingen op 8 en 9 november 2021 werd het bewijs tegen de verdachte besproken, waaronder getuigenverklaringen en financiële transacties die verband hielden met de bouwprojecten in Groningen.

De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was om de verdachte te veroordelen voor de ten laste gelegde feiten. Hoewel er aanwijzingen waren dat de verdachte betrokken was bij frauduleuze activiteiten, kon de rechtbank niet met voldoende zekerheid vaststellen welke rol hij precies had gespeeld. De rechtbank concludeerde dat de verdachte niet als feitelijk bestuurder van [bedrijf 1] kon worden aangemerkt en sprak hem vrij van de beschuldigingen. De benadeelde partijen, waaronder verschillende onderaannemers en de curator van het faillissement, werden niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen, omdat de rechtbank de feiten niet bewezen achtte die tot de schade zouden hebben geleid.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van voldoende bewijs en de rol van de verdachte in de beschuldigingen van oplichting en faillissementsfraude. De rechtbank verklaarde de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging, maar oordeelde dat de verdachte niet schuldig was aan de hem ten laste gelegde feiten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/830031-17
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, Noordelijke Fraudekamer, d.d. 25 november 2021 in de zaak van het Openbaar Ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 1969 te [geboorteplaats] ,
wonende te [straatnaam] , [woonplaats] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 8 en
9 november 2021.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. M.S. de Groene en mr. J.D. Meerburg, beiden advocaat te Groningen.
Het Openbaar Ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. G. Wilbrink.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2012 tot en met 1 oktober 2013 te Groningen en/of Rotterdam en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer andere natuurlijke persoon/personen en/of rechtspersoon/rechtspersonen, althans alleen,
meermalen, althans eenmaal, (telkens) met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, (een of meerdere eigenaar/eigenaren en/of medewerker(s) van) een of meerdere bedrijf/bedrijven en/of persoon/personen, te weten
a. a) [benadeelde partij 1] en/of [benadeelde partij 2] (aangifte p. 657/701), en/of
b) [benadeelde partij 3] en/of [benadeelde partij 4] (aangifte p. 713/752), en/of
c) [benadeelde partij 5] Installatietechniek en/of [benadeelde partij 6] (aangifte p. 759/807), en/of
d) [benadeelde partij 7] en/of [benadeelde partij 8] (aangifte p. 850/857), en/of
e) [benadeelde partij 9] en /of [benadeelde partij 10] (aangifte p. 862/875), en/of
f) Bouwbedrijf [benadeelde partij 11] en/of [benadeelde partij 12] (aangifte p. 881/895), en/of
g) [benadeelde partij 13] en/of [benadeelde partij 14] (aangifte p. 903/929), en/of
h) [benadeelde partij 15] en/of [benadeelde partij 16] (aangifte 940/948),
heeft bewogen tot het verlenen van een dienst en/of tot het aangaan van een schuld en/of tot het teniet doen van een inschuld, te weten een overeenkomst en/of werkzaamheden met betrekking tot (de (ver)bouw en/of afbouw en/of inrichting van) een pand/perceel aan/nabij de [straatnaam] te Groningen en/of een pand/perceel aan/nabij de [straatnaam] te Groningen, althans enige dienstverlening of schuld, en/of tot afgifte van bij die overeenkomst en/of werkzaamheden behorende goederen, althans enig goed,
immers heeft verdachte (telkens) tezamen en in vereniging met zijn medeverdachte(n), althans alleen, met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid jegens dat/die (bovengenoemde) bedrijf/bedrijven en/of persoon/personen
- een bedrijf [bedrijf 1] gepresenteerd als hoofdaannemer en/of opdrachtgever of (tussen)contractant met betrekking tot dat/die dienst(en) en/of overeenkomst(en) en/of werkzaamheden, en/of (ook)
- zich gepresenteerd als bonafide bouwbegeleider(s) en/of controleur(s) en/of contactperso(o)n(en) van of namens [bedrijf 1] , en/of - een of meer (nieuwe) opdracht(en) doen/laten geven en/of (een) offerte(s) en/of overeenkomst(en) doen/laten tekenen door/namens de (formele) bestuurder van [bedrijf 1] , te weten [naam 1] , en/of
- via [bedrijf 1] (ook) een of meer afgesproken (eerste) aanbetaling(en) verricht en/of (betalings)toezeggingen gedaan of laten doen, en/of (tevens)
- gezegd of doen/laten zeggen dat door (bovengenoemde) bedrijf/bedrijven en/of persoon/personen in de toekomst meer betaalde (bouw)werkzaamheden zou(den) kunnen worden verricht en/of (anderszins) een vorm van (schuld)verrekening zou kunnen plaatsvinden, althans een nieuw aanbod of belofte gedaan of laten doen, en/of
- gezegd of doen/laten zeggen dat (mede)verdachte [verdachte] (mede) garant zou staan voor (een deel van) de betreffende betaling(en), en/of
- ( aldus) de indruk gewekt en/of in stand gehouden dat [bedrijf 1] een bonafide en/of kredietwaardig bedrijf was en/of een serieuze opdrachtgever of hoofdaannemer, althans contractant, en/of
- de indruk gewekt en/of laten wekken dat verdachte(n) en/of de/het aan verdachte(n) gelieerde bedrijf/bedrijven (te weten (destijds) [bedrijf 2] en/of [bedrijf 3] ) de feitelijke opdrachtgever(s) was/waren en/of [bedrijf 1] als hoofdaannemer (zonodig) financieel zou(den) ondersteunen, en/of
- [bedrijf 1] zich laten voordoen als bonafide opdrachtgever en/of
zich voorgedaan als bonafide (feitelijk) opdrachtgever en/of (feitelijk) bestuurder van [bedrijf 1] ,
waardoor die benadeelde bedrijf/bedrijven en/of persoon/personen (telkens) werd(en) bewogen tot die dienstverlening(en) en/of het aangaan van die schuld(en) en/of afgifte van dat/die goed(eren);
2.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2012 tot 3 september 2014 te Groningen en/of Spijkernisse en/of Rotterdam en/of Roermond, in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meer natuurlijke persoon/personen en/of rechtspersoon/rechtspersonen, althans alleen,
als bestuurder van de besloten vennootschap [bedrijf 1] , welke rechtspersoon bij vonnis van de rechtbank Den Haag, van 3 september 2013 in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeiser(s) van de rechtspersoon, niet heeft voldaan en/of niet voldeed aan de op hem rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 10, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en/of artikel 15i, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, en/of het bewaren en/of tevoorschijn brengen van de boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers in dat/die artikel(en) bedoeld,
immers heeft verdachte tezamen en in vereniging met zijn medeverdachte(n), althans alleen, niet een volledige en/of samenhangende administratie/boekhouding, als boven bedoeld, gevoerd en/of bijgehouden en/of aan de curator getoond en/of overgelegd;
althans indien ten aanzien van het vorenstaande onder geen veroordeling mocht volgen,
dat het aan verdachte te wijten is dat, in of omstreeks de periode van 1 januari 2013 tot 3 september 2014 te Groningen en/of Spijkernisse en/of Rotterdam en/of Roermond, in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meer natuurlijke persoon/personen en/of rechtspersoon/rechtspersonen, althans alleen,
als bestuurder van de besloten vennootschap [bedrijf 1] , welke rechtspersoon bij vonnis van de rechtbank Den Haag, van 3 september 2013 in staat van faillissement is verklaard, niet is voldaan aan de in artikel 10, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en/of artikel 15i, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek omschreven verplichtingen, en/of dat de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers, waarmee volgens die artikelen administratie is gevoerd, en/of de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers die ingevolge die artikelen zijn bewaard, niet in ongeschonden staat te voorschijn werden gebracht,
immers heeft verdachte tezamen en in vereniging met zijn medeverdachte(n), althans alleen, niet een volledige en/of samenhangende administratie/boekhouding, als boven bedoeld, gevoerd en/of bijgehouden en/of aan de curator getoond en/of overgelegd.

Ontvankelijkheid van de officier van justitie

Standpunt van de verdediging
Namens verdachte is betoogd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging, op grond van zowel iedere hierna te noemen grond afzonderlijk als alle gronden in samenhang bezien:
1. Forse overschrijding van de redelijke termijn, nu deze op 30 september 2015 is aangevangen. Op deze datum hebben doorzoekingen plaatsgevonden in het kantoorpand van het bedrijf van verdachte en in zijn eigen woning.
2. Onvoldoende mogelijkheden om getuigen behoorlijk en effectief te ondervragen. Getuigen hebben verklaard dat zij zich door het grote tijdsverloop weinig meer konden herinneren, waardoor de betrouwbaarheid van de verklaringen onvoldoende kan worden getoetst.
3. Beïnvloeding van getuige [medeverdachte 1] . Aan medeverdachte [medeverdachte 1] zijn toezeggingen gedaan door de politie, waarna zij in sturende verhoren belastend is gaan verklaren over verdachte.
4.
Naming and shaming. Ondanks de onschuldpresumptie hebben de burgemeester, de Belastingdienst en het Openbaar Ministerie (hierna: OM) voorondersteld dat verdachte schuldig was aan het ten laste gelegde en daar (bestuurlijke) consequenties aan verbonden, waarvan verdachte en zijn bedrijf negatieve gevolgen hebben ondervonden. Doordat het Openbaar Ministerie niet voortvarend heeft gehandeld, heeft deze situatie zeer lang voortgeduurd en handelt de officier van justitie in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur.
5. Strijd met het verbod van willekeur. De keuze van het Openbaar Ministerie om de zaak van medeverdachte [naam 3] te seponeren wegens een gering aandeel is onbegrijpelijk, nu de verdenking jegens verdachte niet zwaarder is.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat hij ontvankelijk is in de vervolging.
Oordeel van de rechtbank
Wettelijk kader
Uit artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering volgt dat de rechter rechtsgevolgen kan verbinden aan de vaststelling dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld en de rechtsgevolgen hiervan niet uit de wet blijken.
De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak van niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie slechts sprake kan zijn in uitzonderlijke gevallen, namelijk als het verzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren een ernstige inbreuk hebben gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor aan het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Daarbij moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen dat – in de bewoordingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens – “the proceedings as a whole were not fair” (HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889).
Beoordeling verweren
1. Overschrijding van de redelijke termijn
Uit vaste jurisprudentie volgt dat overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot de niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de strafvervolging, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. De rechtbank verwerpt daarom dit verweer.
2. Schending van het ondervragingsrecht
De rechtbank heeft bij de regiezitting op 28 januari 2020 verzoeken van de verdediging tot het horen van getuigen toegewezen. Alle toegewezen getuigen zijn vervolgens gehoord door de rechter-commissaris en de verdediging is bij ieder verhoor in de gelegenheid geweest om de getuige in volle omvang te ondervragen. De verdediging heeft dus gebruik kunnen maken van het ondervragingsrecht. Ondanks dat de verhoren enkele jaren na de pleegperiode hebben plaatsgevonden, is de rechtbank van oordeel dat hiermee geen sprake is van een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces. De vraag welk gewicht aan de verklaringen van de getuigen moet worden gehecht nu zij geen of een andere verklaring dan bij de politie hebben afgelegd dient in het kader van de bewijsvraag te worden beantwoord. De rechtbank verwerpt ook dit verweer.
3. Beïnvloeding van een getuige
Voor zover er al sprake zou zijn van sturende verhoren en beïnvloeding van medeverdachte [medeverdachte 1] , is de rechtbank van oordeel dat hiermee geen sprake is van een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces. Ook de beoordeling hiervan en de weging van de betrouwbaarheid van de verklaring van [medeverdachte 1] dient aan de orde te komen in het kader van de bewijsvraag. Het verweer wordt verworpen.
4. Naming and shaming
De rechtbank neemt van de verdediging aan dat verdachte negatieve gevolgen heeft ondervonden van de verdenkingen jegens hem en stelt vast dat het lang heeft geduurd voordat de rechtbank de zaak inhoudelijk heeft kunnen behandelen. De rechtbank overweegt voorts dat informatie-uitwisseling tussen het OM en andere overheidsdiensten is toegestaan. Bestuurlijke beslissingen die zijn genomen liggen thans niet ter beoordeling voor. De rechtbank zal in dit vonnis een oordeel moeten vellen over de vraag of het aan de rechtbank voorgelegde dossier bewijs bevat dat verdachte de aan hem ten laste gelegde feiten heeft begaan.
Overigens begrijpt de rechtbank dat de effecten van het besluit van het OM om verdachte te vervolgen groter zijn geweest naarmate de termijn tot de inhoudelijke behandeling langer heeft geduurd. Ook bestuurlijke beslissingen die zijn genomen zullen effect hebben gehad. Dit punt zal eventueel een rol kunnen spelen in de op te leggen straf, maar pas nadat de rechtbank zich eerst een oordeel heeft gevormd omtrent het bewijs.
Uit hetgeen is aangedragen volgt in ieder geval niet dat door de officier van justitie een ernstige inbreuk is gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor aan het recht van verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Ook dit verweer wordt verworpen.
5. Strijd met het verbod van willekeur
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering aan het OM de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het OM om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde.
Dat sprake is van aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing die meebrengt dat (verdere) vervolging van verdachte onverenigbaar is met het verbod van willekeur, valt uit de door de verdediging naar voren gebrachte feiten en omstandigheden niet af te leiden. De rechtbank heeft daartoe mede de toelichting van de officier van justitie in aanmerking genomen. Door de officier van justitie is aangevoerd dat de rollen van verdachte en medeverdachte [naam 3] niet vergelijkbaar waren, nu uit het dossier is gebleken dat verdachte de contacten had met de onderaannemers en dat verdachte zich bijvoorbeeld ook garant heeft gesteld. De rechtbank acht de vervolgingsbeslissing van het OM niet onbegrijpelijk en verwerpt het verweer.
De rechtbank is van oordeel dat geen van de gevoerde verweren, ook niet in samenhang bezien, tot het oordeel kan leiden dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De rechtbank zal de officier van justitie daarom ontvankelijk verklaren in de vervolging.

Beoordeling van het bewijs

Inleiding
Naar aanleiding van de aangiftes van oplichting van acht onderaannemers in 2013 is het onderzoek Kangoo opgestart. Uit deze aangiftes bleek dat de onderaannemers in 2011 en 2012 werkzaamheden hadden verricht ten behoeve van de nieuwbouw van twee panden in de stad Groningen, aan [straatnaam] en [straatnaam] , en dat de onderaannemers geen of niet alle gefactureerde bedragen hadden ontvangen van de hoofdaannemer [bedrijf 1] (hierna ook: [bedrijf 1] ).
Door respectievelijk [bedrijf 3] en [bedrijf 4] is ten aanzien van beide panden een aannemingsovereenkomst gesloten met [bedrijf 1] . [bedrijf 3] en [bedrijf 4] zijn bedrijven binnen de [bedrijvengroep] , waarvan medeverdachte [medeverdachte 1] (indirect) bestuurder is en ten aanzien waarvan verdachte over een volmacht beschikt. Namens deze BV’s heeft verdachte de overeenkomsten gesloten met de hoofdaannemer [bedrijf 1] .
Binnen het onderzoek Kangoo zijn meer dan twintig personen als verdachte aangemerkt, waaronder meerdere verdachten die een zekere rol hadden binnen [bedrijf 1] dan wel verdachte in contact zouden hebben gebracht met [bedrijf 1] . Uit het onderzoek is ook gebleken dat meerdere zogenaamde ‘katvangers’ als bestuurder van [bedrijf 1] waren benoemd.
Uit de bankgegevens van [bedrijf 1] kan worden opgemaakt dat [bedrijf 3] en [bedrijf 2] in totaal € 1.235.150 hebben overgemaakt naar [bedrijf 1] ten behoeve van de bouw van de twee genoemde panden en dat [bedrijf 1] in die betreffende periode geen andere opdrachtgevers had. Op de betreffende bankrekening komen geen andere bedragen binnen dan slechts bedragen ten behoeve van de panden. Opvallend is dat vanaf de bankrekening van [bedrijf 1] in september en november 2011 in totaal € 400.000 is overgemaakt naar het Turkse bedrijf [bedrijf 7] (hierna ook: [bedrijf 7] ) en dat in december 2012 in totaal € 55.203,09 is overgemaakt naar verschillende Spaanse bedrijven, welke betalingen ogenschijnlijk niets van doen hadden met de bedrijfsactiviteiten van [bedrijf 1] . De onderaannemers stellen gedupeerd te zijn voor een bedrag dat ongeveer gelijk is aan het gezamenlijke bedrag dat naar Turkije en Spanje is overgemaakt. [bedrijf 1] is in verband met de vorderingen van de onderaannemers op 3 september 2013 in staat van faillissement verklaard. De curator heeft vervolgens aangifte gedaan van faillissementsfraude.
Uit het dossier en de ten laste gelegde feiten volgt de kennelijke verdenking dat [bedrijf 1] bewust is ingezet met het (frauduleuze) doel om de onderaannemers niet meer te betalen.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor feiten 1 en 2 primair tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden en een geldboete van € 25.000. Hij heeft daartoe aangevoerd dat uit het dossier volgt dat sprake is van oplichting waarbij [bedrijf 1] als crimineel vehikel is ingezet om onderaannemers op te lichten. Verdachte kan als intellectuele dader en uitvoerder worden beschouwd. Uit het onderzoek is gebleken dat verdachte van aanvang is betrokken bij het positioneren van [bedrijf 1] als afleidingsmanoeuvre, de valse en geantedateerde contracten, het persoonlijk aansporen tot spoed bij het uitvoeren van werkzaamheden, het geven van instructies op de bouwlocaties, de loze beloften aan de aannemers en de opdracht tot de financiële overboekingen aan Spanje en Turkije.
Door zijn directe betrokkenheid bij [bedrijf 1] moet verdachte worden aangemerkt als feitelijk bestuurder met betrekking tot feit 2.
Standpunt van de verdediging
De raadslieden hebben betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van beide ten laste gelegde feiten.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat verdachte en zijn broer, medeverdachte [medeverdachte 1] , gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor de BV’s binnen de [bedrijvengroep] . Daarbij is medeverdachte [medeverdachte 1] verantwoordelijk voor de administratie en de financiële kant en is verdachte verantwoordelijk voor de praktische zaken, waaronder het sluiten van overeenkomsten, het contact met externen en het controleren van werkzaamheden. De aankoop en de verdere exploitatie van de twee bouwprojecten is uitgevoerd door verdachte. Blijkens de aangiftes was het voor de onderaannemers duidelijk dat (het bedrijf van) verdachte de (uiteindelijke) opdrachtgever van de bouwprojecten was. Zo was verdachte meerdere malen op de bouwlocaties aanwezig waarbij hij ook aanwijzingen gaf, zou hij bouwvergaderingen hebben bijgewoond en zou hij tegen onderaannemers hebben gezegd dat hij garant zou staan, indien [bedrijf 1] niet zou betalen. Uit het dossier komt de verdenking naar voren dat verdachte bewust [bedrijf 1] als hoofdaannemer heeft ingezet tussen de [bedrijvengroep] en de onderaannemers, om zo te verhullen dat hij verantwoordelijk is voor het wegsluizen van gelden en op die wijze buiten schot zou blijven. Dit zou onder meer moeten blijken uit getuigenverklaringen en de bevindingen omtrent de overboekingen naar Spanje en Turkije.
Verdachte heeft daarentegen ontkend dat hij feitelijk bestuurder was van [bedrijf 1] en dat hij een plan heeft opgezet om de onderaannemers te duperen. Hij heeft verklaard dat de [bedrijvengroep] in eerste instantie in zee is gegaan met [bedrijf 5] , het bedrijf van medeverdachte [medeverdachte 2] . Toen bleek dat dit niet meer mogelijk was door het faillissement van medeverdachte [medeverdachte 2] , heeft [medeverdachte 2] het bedrijf [bedrijf 1] aangedragen om als hoofdaannemer op te treden. Verdachte heeft verklaard nooit namens [bedrijf 1] te hebben gehandeld en niets te weten van de overboekingen naar Turkije en Spanje.
De rechtbank stelt vast dat de aangevers de gefactureerde bedragen niet (volledig) hebben ontvangen van [bedrijf 1] , terwijl er voldoende betalingen door de [bedrijvengroep] waren gedaan om de onderaannemers te kunnen betalen. De rechtbank acht het gelet op de gehele gang van zaken zeker aannemelijk dat er een plan is geweest om gelden te onttrekken aan [bedrijf 1] . Er is immers geld verdwenen van de bankrekening van [bedrijf 1] , dat bestemd was voor het uitbetalen van de onderaannemers. Daarnaast kan worden vastgesteld dat er meerdere katvangers zijn benoemd tot bestuurder van [bedrijf 1] . Deze handelwijze duidt op het afschermen van de feitelijke bestuurders van de BV, hetgeen zou kunnen wijzen op het uitvoeren van niet-legale bedrijfsactiviteiten. De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of het maken en (laten) uitvoeren van het plan aan verdachte verweten kan worden en of het handelen van [bedrijf 1] aan hem kan worden toegeschreven en hij zich dientengevolge schuldig heeft gemaakt aan oplichting en faillissementsfraude.
De rechtbank zal in het navolgende de belangrijkste bewijsmiddelen bespreken en beoordelen of en in hoeverre ze kunnen bijdragen aan bewijs voor het tenlastegelegde.
Belastende getuigenverklaringen
Het dossier bevat belastende getuigenverklaringen waarbij een aantal getuigen verdachte aanwijzen als degene die een plan zou hebben gehad waarin [bedrijf 1] zou worden ingezet om gelden weg te sluizen. De rechtbank wijst dan in het bijzonder op de getuigen [naam 2] , [medeverdachte 1] en [naam 3] . Zij verklaren dat verdachte (via anderen) een lege BV heeft gezocht die tussen de [bedrijvengroep] en de onderaannemers zou moeten worden geplaatst. Hierbij valt op dat er verschillend wordt verklaard over wat er vooraf is besproken over hoe de gelden zouden worden onttrokken. Zo wordt gesproken over een geldlening van de bank, subsidiegelden en/of de aanneemsom van de [bedrijvengroep] . Waar deze getuigen consequent in zijn, is in hun verklaring dat het plan om geld weg te sluizen uit de koker van verdachte is gekomen. Omdat de naam van verdachte niet in verband met [bedrijf 1] mocht worden gebracht werd [bedrijf 1] volgens deze getuigen vertegenwoordigd door andere personen. Volgens de getuigen bepaalde verdachte, al dan niet in samenwerking met medeverdachten, de gang van zaken binnen [bedrijf 1] ten tijde van de bouwprojecten.
Ten aanzien van de betrouwbaarheid van deze getuigen - die door de verdediging is betwist - overweegt de rechtbank als volgt. Alle getuigen die belastend hebben verklaard zijn zelf ook verdachte (geweest) in dit onderzoek. Er zijn sterke aanwijzingen voor hun eigen betrokkenheid bij de feiten en deze getuigen hebben om die reden reeds een groot belang bij het minimaliseren van hun eigen rol en het wijzen naar (een) andere(n) als schuldige(n). Zo volgt bijvoorbeeld uit het dossier dat het aannemelijk is dat zij zelf op verschillende manieren voordeel hebben genoten uit de opgezette constructie met [bedrijf 1] . Daarnaast bevatten de verhoren van bijvoorbeeld [naam 3] overduidelijk inconsequenties en valt het ook op dat hij zijn verklaring aanpast als hij met nieuwe onderzoeksinformatie wordt geconfronteerd. Dit geldt eveneens voor getuige [medeverdachte 1] . De rechtbank is om die reden van oordeel dat deze getuigenverklaringen niet betrouwbaar genoeg zijn om te kunnen bezigen tot het bewijs.
Naast de getuigenverklaringen zijn er de aangiftes van de onderaannemers. Uit die aangiftes blijkt dat verdachte meerdere malen op de bouwlocaties aanwezig is geweest en dat een aantal onderaannemers verdachte zag als opdrachtgever. Naar het oordeel van de rechtbank kan hieruit echter niet worden afgeleid dat verdachte ook daadwerkelijk zeggenschap had binnen [bedrijf 1] . Dat verdachte zich actief bemoeide met de dagelijkse gang van zaken op de bouwlocaties is niet onlogisch: verdachte was immers namens de [bedrijvengroep] de uiteindelijke opdrachtgever van de bouwprojecten.
Overboekingen naar Turkije en Spanje
Naast voornoemde getuigenverklaringen en aangiftes zijn er in het dossier aanwijzingen te vinden dat verdachte is betrokken bij de overboekingen van gelden van [bedrijf 1] naar Spaanse bedrijven en naar het Turkse bedrijf [bedrijf 7] . Hieruit zou de betrokkenheid van verdachte bij [bedrijf 1] kunnen volgen.
In totaal is € 55.203,09 naar verschillende Spaanse bedrijven overgemaakt voor de aankoop van een keuken en sanitair. De aankoop van dergelijke goederen past niet bij de bedrijfsactiviteiten van [bedrijf 1] . Uit het dossier volgt dat deze bestellingen zijn gedaan door getuige [naam 4] , namens [bedrijf 1] , voor getuige [naam 5] . De goederen zijn ook geleverd bij getuige [naam 5] . Uit de getuigenverklaringen van [naam 4] en [naam 5] volgt dat deze constructie is gefaciliteerd door verdachte. Op deze wijze zou getuige [naam 5] de afdracht van btw kunnen omzeilen. Uit de boekhouding van het bedrijf van [naam 5] en uit de getuigenverklaringen volgt dat verdachte voor de bestelde goederen € 55.500 in contanten heeft ontvangen. Niet is gebleken dat door of namens verdachte het bedrag weer is teruggestort naar [bedrijf 1] .
Voor zover al kan worden vastgesteld dat verdachte dit contante geldbedrag heeft ontvangen, volgt hieruit naar het oordeel van de rechtbank nog niet dat hij dus ook betrokken is geweest bij de ten laste gelegde feiten van oplichting van de onderaannemers en/of faillissementsfraude. De rechtbank acht het aannemelijk dat verdachte een rol heeft gespeeld bij de bestellingen bij de Spaanse bedrijven en de betalingen daarvan. De rechtbank twijfelt om die reden aan de verklaring van verdachte dat hij in het geheel niets met [bedrijf 1] te maken heeft. Echter is de rechtbank van oordeel dat die twijfel aan zijn verklaring onvoldoende is om daaruit de conclusie te trekken dat hij als feitelijk bestuurder van [bedrijf 1] kan worden aangemerkt, dan wel betrokken was bij een vooropgezet plan om aannemers op te lichten of (faillissements)fraude te plegen. De rechtbank herhaalt dat het dossier sterke aanwijzingen bevat dat ook andere verdachten een (zekere) rol hebben gehad bij de activiteiten van [bedrijf 1] waardoor het ondoorzichtig is wie precies welke rol heeft gespeeld en aan wie welke activiteiten precies toegeschreven kunnen worden. Duidelijkheid over die rol is wel nodig om vast te kunnen stellen dat er sprake is van oplichting en/of faillissementsfraude.
In de maanden september en november 2011 is in totaal € 400.000 overgemaakt van de bankrekening van [bedrijf 1] naar het Turkse bedrijf [bedrijf 7] . Uit het dossier volgt dat hiervan
€ 155.000 zou zijn bedoeld voor de levering van een CD met navigatiesoftware. Deze CD zou worden geleverd door tussenkomst van het Duitse bedrijf [bedrijf 6] (hierna: [bedrijf 6] ). De bedrijfsactiviteiten van zowel [bedrijf 1] als [bedrijf 7] strekken overigens niet tot de handel in dergelijke software, in zoverre is de overboeking dus opmerkelijk te noemen. Het overige geldbedrag (€ 245.000) is kennelijk zonder doel overgemaakt, wat eveneens opmerkelijk is. Het dossier bevat een Skypegesprek tussen gebruiker [verdachte] en [naam 3] (kennelijk medeverdachte [naam 3] ), waarin de gegevens van [bedrijf 7] worden genoemd en het getal 50.000. Kort daarna wordt er door [bedrijf 1] daadwerkelijk een bedrag van € 50.000 overgemaakt naar [bedrijf 7] . Uit het dossier volgt verder dat medeverdachte [medeverdachte 1] enkele bestuurders van [bedrijf 7] en [bedrijf 6] kent.
De rechtbank is van oordeel dat - alhoewel de gang van zaken zoals hierboven geschetst opmerkelijk te noemen is en vragen oproept- niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat verdachte een actieve rol had bij het overmaken van de gelden naar Turkije. Bovendien blijkt uit niets dat hij van deze gelden heeft geprofiteerd. Verdachte heeft ontkend dat hij handelingen heeft verricht onder de Skypenaam [verdachte] . Er zijn geen andere (objectieve) gegevens bekend waaruit blijkt dat verdachte degene is die op dat moment de berichten via Skype heeft verzonden. Daarnaast zijn er geen andere directe aanknopingspunten waaruit de betrokkenheid van verdachte bij die overboeking blijkt.
Samengevat acht de rechtbank onvoldoende bewijs voorhanden om verdachte te veroordelen voor het hem ten laste gelegde. De rechtbank acht zonder meer aannemelijk dat er een plan is geweest om [bedrijf 1] te gebruiken voor frauduleuze doeleinden en daaraan gelden te onttrekken voor persoonlijk gewin. De rechtbank kan echter niet buiten redelijke twijfel vaststellen wat dit plan precies is geweest en in het bijzonder niet welke rol verdachte daarin heeft gespeeld. Dat hij als initiator of uitvoerder betrokken is geweest is niet komen vast te staan.
Verdachte zal daarom worden vrijgesproken van beide ten laste gelegde feiten.

Benadeelde partij

De acht onderaannemers en de curator in het faillissement van [bedrijf 1] hebben zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Dit betreffen de volgende (rechts)personen:
1.
[benadeelde partij 1], tot een bedrag van € 16.387,79 ter vergoeding van materiële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan;
2.
[benadeelde partij 3], tot een bedrag van € 84.431,13 ter vergoeding van materiële schade, inclusief rente, en € 1.529,80 ter vergoeding proceskosten, inclusief rente;
3.
[benadeelde partij 5], tot een bedrag van € 149.178,00 ter vergoeding van materiële schade, inclusief rente;
4.
[benadeelde partij 7], tot een bedrag van € 21.039,93 ter vergoeding van materiële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan;
5.
[benadeelde partij 9], tot een bedrag van € 11.326,52 ter vergoeding van materiële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan;
6.
[benadeelde partij 11], tot een bedrag van € 114.557,46 ter zake van materiële schade, inclusief rente, en € 12.924,59 ter vergoeding van proceskosten, inclusief rente;
7.
[benadeelde partij 13], tot een bedrag van € 14.688,00 ter vergoeding van materiële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan;
8.
[benadeelde partij 15], tot een bedrag van € 72.990,39 ter vergoeding van materiële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan, en
€ 11.386,31 ter vergoeding van proceskosten;
9.
Curator S.H. Broeseliske namens de gezamenlijke crediteuren in het faillissement van [bedrijf 1], tot een bedrag van € 267.678,32 ter vergoeding van materiële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan, en € 6.000,00 ter vergoeding van proceskosten.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht de feiten niet bewezen waaruit de schade zou zijn ontstaan. De benadeelde partijen zullen daarom niet ontvankelijk worden verklaard in de vorderingen.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder 1 en 2 primair en subsidiair is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Ten aanzien van feit 1:
Bepaalt dat de benadeelde partijen
  • [benadeelde partij 1] ;
  • [benadeelde partij 3] ;
  • [benadeelde partij 5] ;
  • [benadeelde partij 7] ;
  • [benadeelde partij 9] ;
  • [benadeelde partij 11] ;
  • [benadeelde partij 13] en
  • [benadeelde partij 15]
in hun vordering niet-ontvankelijk zijn en dat deze slechts bij de burgerlijke rechter kunnen worden aangebracht.
Bepaalt dat deze benadeelde partijen en verdachte de eigen kosten dragen.
Ten aanzien van feit 2:
Bepaalt dat de benadeelde partij de curator in het faillissement van [bedrijf 1] in haar vordering niet-ontvankelijk is en dat deze slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Bepaalt dat deze benadeelde partij en verdachte de eigen kosten dragen.
Dit vonnis is gewezen door mr. S. Timmermans, voorzitter, mr. F. Sieders en
mr. H. Brouwer, rechters, bijgestaan door mr. B.E. Oosterhout, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 25 november 2021.
Mr. Sieders is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.