ECLI:NL:RBNNE:2021:500

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
16 februari 2021
Publicatiedatum
16 februari 2021
Zaaknummer
18/830014-20 ontneming
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling tot betaling van ontnemingsbedrag wegens wederrechtelijk verkregen voordeel uit hennepkwekerij

Op 16 februari 2021 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de ontnemingszaak tegen de veroordeelde, die betrokken was bij een hennepkwekerij. De officier van justitie had gevorderd dat de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel zou vaststellen op € 840.000,-, gebaseerd op de verklaring van een medeveroordeelde. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat het totale wederrechtelijk verkregen voordeel € 1.988.415,- bedraagt, waaruit een bedrag van € 99.420,75 aan de veroordeelde kan worden toegerekend. Na toepassing van een korting van € 5.000,- wegens overschrijding van de redelijke termijn, is de veroordeelde verplicht om € 94.420,75 aan de staat te betalen. De rechtbank heeft de beslissing genomen op basis van wettige bewijsmiddelen, waaronder een proces-verbaal van berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de inhoud van een eerder vonnis. De rechtbank heeft ook de kosten in verband met de hennepteelt in overweging genomen, maar heeft bepaald dat de huisvestingskosten niet in mindering kunnen worden gebracht, aangezien de medeveroordeelde winst heeft gemaakt uit onderverhuur. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en twee andere rechters aanwezig waren.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/830014-20
beslissing van de meervoudige kamer d.d. 16 februari 2021 op een vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel
in de zaak tegen

[veroordeelde] ,

veroordeelde,
geboren op [geboortedatum] 1967 te [geboorteplaats] ,
wonende te Van [straatnaam] , [woonplaats] .

Procesverloop

De officier van justitie heeft d.d. 4 januari 2021 schriftelijk gevorderd dat de rechtbank het bedrag vast zal stellen waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht, wordt geschat en dat de rechtbank aan voornoemde veroordeelde de verplichting zal opleggen tot betaling aan de staat van een bedrag van € 1.992.575,- ter ontneming van het uit het in de zaak met parketnummer 18/830012-20 voortvloeiende, wederrechtelijk verkregen voordeel. De officier van justitie heeft – na een wijziging van de vordering ter terechtzitting – gevorderd dat de rechtbank het bedrag van het door veroordeelden genoten wederrechtelijk verkregen voordeel vast zal stellen op € 840.000,-.
De behandeling heeft plaatsgevonden ter terechtzitting van 2 februari 2021. De veroordeelde, diens raadsvrouw mr. Schlepers en de officier van justitie zijn op de vordering gehoord.

Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de veroordeelden wederechtelijk voordeel hebben genoten uit de hennepkwekerij tot een bedrag van € 840.000,-. De officier van justitie heeft dit bedrag berekend aan de hand van de verklaring van medeveroordeelde [medeveroordeelde] , inhoudende dat hij bij één oogst een keer tussen de € 65.000,- en € 70.000,- heeft verdiend. In het voordeel van de veroordeelden dient uitgegaan te worden van de ondergrens, te weten € 65.000, welk bedrag vermenigvuldigd dient te worden met 13 oogsten, zodat vast staat dat de veroordeelden een bedrag van € 845.000,- wederechtelijk verkregen voordeel hebben genoten. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn dient er een korting van € 5.000,- toegepast te worden, zodat € 840.000,- resteert. Voorts heeft de officier van justitie aangevoerd dat de veroordeelden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de op te leggen betalingsverplichting.

Het standpunt van de verdediging

De raadsvrouw heeft primair bepleit dat op basis van de bankgegevens van veroordeelde het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat kan worden op € 50.000,-. Subsidiair heeft de raadsvrouw, indien de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel op een hoger bedrag schat, aangevoerd dat veroordeelde door het tijdsverloop in zijn verdedigingsbelang is geschaad. De raadsvrouw heeft wederom verzocht de behandeling van de ontnemingszaak aan te houden gelet op het feit dat zij onvoldoende tijd heeft gehad om de boekhouding van veroordeelde te beoordelen. Meer subsidiair heeft de raadsvrouw aangevoerd dat in het BOOM-rapport wordt uitgegaan van een ontnemingsperiode van 1 maart 2015 tot en met 26 oktober 2017, echter zijn er in de eerste periode verbouwingswerkzaamheden geweest waardoor er nog geen hennepkwekerij in bedrijf was. Daarnaast heeft de raadsvrouw aangevoerd dat, gelet op de warme temperaturen in de zomer van 2015, de kwekerij pas omstreeks september 2015 in gebruik gegaan zou kunnen zijn, waarbij er in het begin maximaal een paar honderd hennepplanten stonden. Verder heeft de raadsvrouw aangevoerd dat vele oogsten ten gevolge van verschillende oorzaken verloren zijn gegaan. Tot slot heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de huisvestingskosten, de verbouwingskosten en de kosten van de knippers in mindering gebracht dienen te worden op het bedrag.

Bewijsmiddelen

De rechtbank baseert de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op de volgende bewijsmiddelen:
1. de inhoud van het vonnis van de meervoudige kamer in deze rechtbank van heden, 16 februari 2021, inhoudende een bewezenverklaring onder parketnummer 18/8300012-20 tegen veroordeelde gewezen;
2. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij d.d. 7 mei 2018, opgenomen op pagina 441 e.v. van het dossier van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer 2017284143 d.d. 30 oktober 2018 (hierna: PV Berekening), inhoudend het relaas van verbalisant.
Aanhoudingsverzoek
Ten aanzien van het verzoek tot aanhouding van de ontnemingsvordering oordeelt de rechtbank als volgt. Na beraad in raadkamer is de rechtbank gebleken dat het verzoek tot aanhouding van de ontnemingsvordering niet gehonoreerd dient te worden, nu de noodzaak hiertoe onvoldoende is gebleken.

Beoordeling

Op grond van de inhoud van wettige bewijsmiddelen, welke zijn opgenomen in het veroordelend vonnis van heden, is komen vast te staan dat de veroordeelde zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
Op grond van deze veroordeling kan aan veroordeelde de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit de baten van het ingevolgde dat vonnis bewezenverklaarde feit. De rechtbank neemt bij de beoordeling van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel het PV Berekening als uitgangspunt. In het PV berekening is uitgegaan van de concrete bevindingen in het strafonderzoek waarbij aannemelijk is gemaakt dat veroordeelde in de periode van 1 maart 2015 tot 26 oktober 2017 financieel voordeel heeft genoten uit het bovengenoemde strafbare feit.
De rechtbank is van oordeel dat de berekeningswijze ten aanzien van de opbrengsten van de hennepkwekerij, die is toegepast in het PV Berekening voldoende is verantwoord. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de beschreven bevindingen waarop het aantal oogsten wordt gebaseerd, te weten de zogenaamde zachte indicatoren en de bevindingen omtrent de huurperiode en het stroomverbruik, zodanig verankerd in ervaringsgegevens dat op basis hiervan mag worden aangenomen wat de gemiddelde frequentie van oogsten in een hennepkwekerij is en welke omvang een oogst heeft. Hetgeen door de raadsvrouw is aangevoerd maakt dit niet anders.
Nu de verdediging voor het overige de berekening in het rapport ten aanzien van de
opbrengstenvan de hennepkwekerij niet heeft weersproken, zal de rechtbank die berekening uit het rapport aan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel ten grondslag leggen.
Voor wat betreft de
kostendie op de opbrengst in mindering dienen te worden gebracht overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt voorop dat zij bij het schatten van het wederrechtelijk verkregen voordeel alleen met die kosten rekening kan houden die in rechtstreeks verband staan tot de bewezenverklaarde hennepteelt en waarvan het bestaan en de omvang of uit het dossier blijken, of door veroordeelden voldoende aannemelijk zijn gemaakt.
Ten aanzien van de huisvestingskosten overweegt de rechtbank als volgt. Uit het dossier volgt dat medeveroordeelde [medeveroordeelde] aan [bedrijf] voor het gehele perceel aan de [straatnaam] € 4.167,- exclusief btw per maand betaalde, hetgeen neerkomt op een totaalbedrag van € 91.674,- voor de periode van 1 maart 2015 tot 26 oktober 2017 (22 maanden x € 4.167,-).
Uit het dossier volgt dat medeveroordeelde [medeveroordeelde] het perceel aan verschillende personen onderverhuurde; een stuk grond voor € 850,- per maand aan [naam 1] , drie stukken achter de loods aan wisselende huurders voor totaal € 5.000 ,- per maand, één stuk van de loods voor € 1.000,- per maand aan Provincie Groningen, twee loodsen aan [naam 2] voor € 750,- per maand en tot slot verhuurde medeveroordeelde [medeveroordeelde] een deel van de loods aan medeveroordeelde [veroordeelde] voor € 1.250,- per maand.
De opbrengsten die medeveroordeelde [medeveroordeelde] derhalve ontving uit het onderverhuren van het perceel aan de [straatnaam] bedragen: € 850 + € 5.000 + € 1.000 + € 1.250 + € 750 = € 8.850,- per maand, hetgeen neerkomt op een totaalbedrag van € 194.700 voor de periode 1 maart 2015 tot 26 oktober 2017.
Het voorgaande betekent dat er geen kosten voor de huisvesting zijn gemaakt; medeveroordeelde [medeveroordeelde] maakte daarentegen winst.
Voor wat betreft de verbouwingskosten is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende is onderbouwd dat deze kosten zijn gemaakt. De enkele bepaling in het huurcontract, inhoudende dat in het verhuurde pand geïnvesteerd mag worden tot een bedrag van € 20.000,- betekent niet dat deze kosten ook daadwerkelijk zijn gemaakt. Mocht er al voor dit bedrag geïnvesteerd zijn, dan staat hiermee nog niet vast dat deze kosten dan ten behoeve van de opbouw, de inrichting en de exploitatie van de hennepkwekerij gemaakt zouden zijn.
Ten aanzien van de kosten voor de knippers is de rechtbank van oordeel dat deze wel op de totale opbrengst in mindering dienen te worden gebracht. De rechtbank overweegt daaromtrent dat medeveroordeelde Do Dinh heeft verklaard dat hij 7 à 8 keer in de hennepkwekerij is geweest om de knippen. Hij was daar dan telkens 3 à 4 uur en kreeg hiervoor € 10,- per uur betaald. Het voorgaande betekent dat de medeveroordeelden [veroordeelde] en [medeveroordeelde] € 320,- aan kosten hebben gemaakt ten behoeve van knippen van de hennepplanten (8 x 4 x € 10,-). Dat er meerdere personen in de hennepkwekerij geknipt hebben is door de verdediging onvoldoende onderbouwd en derhalve niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat uit het feit dat er van vijf onbekende personen DNA materiaal is aangetroffen in de hennepkwekerij niet volgt dat er ook daadwerkelijk vijf personen betaald werkzaamheden hebben verricht in die hennepkwekerij.
Op grond van hetgeen hierboven is overwogen komt de rechtbank tot de volgende berekening, waarbij de rechtbank, behalve ten aanzien van de post ˝kosten knippers˝ de berekening uit het rapport aan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel ten grondslag leggen.
Totale opbrengst:
Opbrengst 13 oogsten x € 171.399,- € 2.228.187,- totale opbrengst
Totale kosten:
Huisvestingskosten € 0,-
Afschrijvingskosten: € 500,-
Hennepstekken € 0,-
Variabele kosten €7.124,-
Elektriciteitskosten € 10.500,-
Kosten knippers € 320,-
Huisvestingskosten € 0,- +
€ 18.444,-
€ 18.444,- x 13 oogsten = € 239.772,- totale kosten
Het met de hennepteelt wederrechtelijk verkregen voordeel bedraagt derhalve (€ 2.228.187,- verminderd met € 239.772,-), derhalve in totaal € 1.988.415.
De vraag is vervolgens welk deel hiervan als voordeel aan veroordeelde kan worden toegerekend. Vastgesteld kan worden dat veroordeelde heeft verklaard dat met hem de afspraak was gemaakt dat hij 5% van de opbrengst zou krijgen. Gelet op de bovenstaande berekening van het voordeel betekent dit dat het gaat om een bedrag van € 99.420,75. Dit bedrag is in lijn met hetgeen is gebleken bij de analyse van zijn bankrekeningen, namelijk dat hij in de tenlastegelegde periode een bedrag van in totaal iets meer dan € 50.000 contant heeft afgestort om daar per bank de nodige betalingen mee te kunnen doen. De rechtbank zal derhalve van deze verklaring uitgaan als het gaat om het voordeel dat door veroordeelde [veroordeelde] is behaald.
De rechtbank komt aldus tot het oordeel dat de veroordeelde individueel € 99.420,75 voordeel heeft genoten. De rechtbank overweegt echter dat in de onderhavige zaak sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn en dat die schending tot uitdrukking dient te komen in de hoogte van het aan de veroordeelde tot betaling op te leggen bedrag. Zoals ook is gevorderd door de officier van justitie, zal de rechtbank, volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad (uitspraak 17 juni 2008, LJN BD2578) de in dit arrest genoemde maximale korting van € 5.000,- toepassen.
Gelet op voorgaande zal de rechtbank bepalen dat veroordeelde een bedrag van € 94.420,75 dient te betalen aan de staat.
Toepassing van de wetsartikelen
De rechtbank heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Beslissing

Stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 99.420,75.
Legt [veroordeelde] voornoemd de verplichting op tot betaling van een geldbedrag van € 94.420,75 (zegge: vierennegentigduizend vierhonderdtwintig euro en vijfenzeventig eurocent) aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 3 jaren.
Deze uitspraak is gegeven door mr. J. van Bruggen, voorzitter, mr. J.V. Nolta en mr. S. Timmermans, rechters, bijgestaan door mr. S. Fokkert, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 16 februari 2021.
mr. J. van Bruggen, mr. J.V. Nolta en mr. S. Fokkert zijn buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.