ECLI:NL:RBNNE:2021:499

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
16 februari 2021
Publicatiedatum
16 februari 2021
Zaaknummer
18/830012-20 ontneming
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling tot betaling van ontnemingsbedrag wegens wederrechtelijk verkregen voordeel uit hennepkwekerij

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 16 februari 2021 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen de veroordeelde, die betrokken was bij een hennepkwekerij. De officier van justitie had een vordering ingediend tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij het bedrag aanvankelijk werd geschat op € 1.992.575,-. Na wijziging van de vordering ter terechtzitting op 2 februari 2021, werd het bedrag vastgesteld op € 840.000,-, gebaseerd op de verklaring van een medeveroordeelde over de opbrengsten van de hennepkwekerij.

De rechtbank heeft de vordering beoordeeld aan de hand van verschillende bewijsmiddelen, waaronder een rapport van de politie over de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank kwam tot de conclusie dat de veroordeelde zich schuldig had gemaakt aan het medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde in de periode van 1 maart 2015 tot 26 oktober 2017 financieel voordeel heeft genoten uit de hennepteelt, en dat het wederrechtelijk verkregen voordeel werd geschat op € 1.988.415,-.

De rechtbank heeft echter ook rekening gehouden met een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, wat leidde tot een korting van € 5.000,- op het te betalen bedrag. Uiteindelijk werd de veroordeelde verplicht om € 1.883.994,25 aan de staat te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en twee andere rechters betrokken waren, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/830012-20
beslissing van de meervoudige kamer d.d. 16 februari 2021 op een vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel
in de zaak tegen

[veroordeelde] ,

veroordeelde,
geboren op [geboortedatum] 1968 te [geboorteplaats] ,
wonende te [straatnaam] , [woonplaats] .

Procesverloop

De officier van justitie heeft d.d. 4 januari 2021 schriftelijk gevorderd dat de rechtbank het bedrag vast zal stellen waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht, wordt geschat en dat de rechtbank aan voornoemde veroordeelde de verplichting zal opleggen tot betaling aan de staat van een bedrag van € 1.992.575,- ter ontneming van het uit het in de zaak met parketnummer 18/830012-20 voortvloeiende, wederrechtelijk verkregen voordeel. De officier van justitie heeft – na een wijziging van de vordering ter terechtzitting – gevorderd dat de rechtbank het bedrag van het door veroordeelden genoten wederrechtelijk verkregen voordeel vast zal stellen op € 840.000,-.
De behandeling heeft plaatsgevonden ter terechtzitting van 2 februari 2021. De veroordeelde, diens raadsvrouw mr. W. Koopmans en de officier van justitie zijn op de vordering gehoord.

Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de veroordeelden wederechtelijk voordeel hebben genoten uit de hennepkwekerij tot een bedrag van € 840.000,-. De officier van justitie heeft dit bedrag berekend aan de hand van de verklaring van medeveroordeelde [medeveroordeelde] , inhoudende dat hij bij één oogst een keer tussen de € 65.000,- en € 70.000,- heeft verdiend. In het voordeel van de veroordeelden dient uitgegaan te worden van de ondergrens, te weten € 65.000, welk bedrag vermenigvuldigd dient te worden met 13 oogsten, zodat vast staat dat de veroordeelden een bedrag van € 845.000,- wederechtelijk verkregen voordeel hebben genoten. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn dient er een korting van € 5.000,- toegepast te worden, zodat € 840.000,- resteert. Voorts heeft de officier van justitie aangevoerd dat de veroordeelden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de op te leggen betalingsverplichting.

Het standpunt van de verdediging

De raadsvrouw heeft primair bepleit dat de vordering niet ontvankelijk verklaard dient te worden, gelet op de bepleite vrijspraak in de hoofdzaak. Subsidiair heeft de raadsvrouw, indien de rechtbank tot een bewezenverklaring komt, verzocht om de vordering af te wijzen. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de bankrekeningen van veroordeelde, de woning van veroordeelde en hetgeen daar is aangetroffen en de inhoud van de tapgesprekken geen aanleiding geven om te veronderstellen dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten. De contante stortingen die op veroordeelde zijn zakelijk rekeningen zijn gedaan passen bovendien in de bedrijfsvoering. Het is derhalve niet aannemelijk dat veroordeelde voordeel heeft genoten.
De raadsvrouw heeft verder aangevoerd dat in het BOOM-rapport wordt uitgegaan van 13 gerealiseerde oogsten, echter is dit enkel gebaseerd op de huurperiode. Daarbij komt dat de in de berekening opgenomen zachte indicatoren onvoldoende zijn om aannemelijk te maken dat er sprake is geweest van 13 oogsten, nu deze bevindingen ook in ontnemingszaken worden opgenomen waarbij er sprake is van één eerdere oogst. Verder heeft de raadsvrouw aangevoerd dat het ontnemingsbedrag niet berekend kan worden aan het hand van de hoogte van het stroomverbruik, nu dit stroomverbruik op verschillende huurders ziet. Tot slot heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de veroordeelde op de productiedatum van de gipsplaten nog geen huurder was van het perceel en dat het ook mogelijk kan zijn dat deze later zijn gebruikt dan de productiedatum.

Bewijsmiddelen

De rechtbank baseert de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op de volgende bewijsmiddelen:
1. de inhoud van het vonnis van de meervoudige kamer in deze rechtbank van heden, 16 februari 2021, inhoudende een bewezenverklaring onder parketnummer 18/8300012-20 tegen veroordeelde gewezen;
2. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij d.d. 7 mei 2018, opgenomen op pagina 441 e.v. van het dossier van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer 2017284143 d.d. 30 oktober 2018 (hierna: PV Berekening), inhoudend het relaas van verbalisant.

Beoordeling

Op grond van de inhoud van wettige bewijsmiddelen, welke zijn opgenomen in het veroordelend vonnis van heden, is komen vast te staan dat de veroordeelde zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
Op grond van deze veroordeling kan aan veroordeelde de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit de baten van het ingevolgde dat vonnis bewezenverklaarde feit. De rechtbank neemt bij de beoordeling van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel het PV Berekening als uitgangspunt. In het PV berekening is uitgegaan van de concrete bevindingen in het strafonderzoek waarbij aannemelijk is gemaakt dat veroordeelde in de periode van 1 maart 2015 tot 26 oktober 2017 financieel voordeel heeft genoten uit het bovengenoemde strafbare feit.
De rechtbank is van oordeel dat de berekeningswijze ten aanzien van de opbrengsten van de hennepkwekerij, die is toegepast in het PV Berekening voldoende is verantwoord. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de beschreven bevindingen waarop het aantal oogsten wordt gebaseerd, te weten de zogenaamde zachte indicatoren en de bevindingen omtrent de huurperiode en het stroomverbruik, zodanig verankerd in ervaringsgegevens dat op basis hiervan mag worden aangenomen wat de gemiddelde frequentie van oogsten in een hennepkwekerij is en welke omvang een oogst heeft. Hetgeen door de raadsvrouw is aangevoerd maakt dit niet anders.
Nu de verdediging voor het overige de berekening in het rapport ten aanzien van de
opbrengstenvan de hennepkwekerij niet heeft weersproken, zal de rechtbank die berekening uit het rapport aan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel ten grondslag leggen.
Voor wat betreft de
kostendie op de opbrengst in mindering dienen te worden gebracht overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt voorop dat zij bij het schatten van het wederrechtelijk verkregen voordeel alleen met die kosten rekening kan houden die in rechtstreeks verband staan tot de bewezenverklaarde hennepteelt en waarvan het bestaan en de omvang of uit het dossier blijken, of door veroordeelden voldoende aannemelijk zijn gemaakt.
Ten aanzien van de huisvestingskosten overweegt de rechtbank als volgt. Uit het dossier volgt dat medeveroordeelde [veroordeelde] aan [bedrijf] voor het gehele perceel aan de [straatnaam] € 4.167,- exclusief btw per maand betaalde, hetgeen neerkomt op een totaalbedrag van € 91.674,- voor de periode van 1 maart 2015 tot 26 oktober 2017 (22 maanden x € 4.167,-).
Uit het dossier volgt dat medeveroordeelde [veroordeelde] het perceel aan verschillende personen onderverhuurde; een stuk grond voor € 850,- per maand aan [naam 1] , drie stukken achter de loods aan wisselende huurders voor totaal € 5.000 ,- per maand, één stuk van de loods voor € 1.000,- per maand aan Provincie Groningen, twee loodsen aan [naam 2] voor € 750,- per maand en tot slot verhuurde medeveroordeelde [veroordeelde] een deel van de loods aan medeveroordeelde [medeveroordeelde] voor € 1.250,- per maand.
De opbrengsten die medeveroordeelde [veroordeelde] derhalve ontving uit het onderverhuren van het perceel aan de [straatnaam] bedragen: € 850 + € 5.000 + € 1.000 + € 1.250 + € 750 = € 8.850,- per maand, hetgeen neerkomt op een totaalbedrag van € 194.700 voor de periode 1 maart 2015 tot 26 oktober 2017.
Het voorgaande betekent dat er geen kosten voor de huisvesting zijn gemaakt; medeveroordeelde [veroordeelde] maakte daarentegen winst.
Voor wat betreft de verbouwingskosten is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende is onderbouwd dat deze kosten zijn gemaakt. De enkele bepaling in het huurcontract, inhoudende dat in het verhuurde pand geïnvesteerd mag worden tot een bedrag van € 20.000,- betekent niet dat deze kosten ook daadwerkelijk zijn gemaakt. Mocht er al voor dit bedrag geïnvesteerd zijn, dan staat hiermee nog niet vast dat deze kosten dan ten behoeve van de opbouw, de inrichting en de exploitatie van de hennepkwekerij gemaakt zouden zijn.
Ten aanzien van de kosten voor de knippers is de rechtbank van oordeel dat deze wel op de totale opbrengst in mindering dienen te worden gebracht. De rechtbank overweegt daaromtrent dat medeveroordeelde Do Dinh heeft verklaard dat hij de 7 à 8 keer in de hennepkwekerij is geweest om de knippen. Hij was daar dan telkens 3 à 4 uur en kreeg hiervoor € 10,- per uur betaald. Het voorgaande betekent dat de medeveroordeelden [medeveroordeelde] en [veroordeelde] € 320,- aan kosten hebben gemaakt ten behoeve van knippen van de hennepplanten (8 x 4 x € 10,-). Dat er meerdere personen in de hennepkwekerij geknipt hebben is door de verdediging onvoldoende onderbouwd en derhalve niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat uit het feit dat er van vijf onbekende personen DNA materiaal is aangetroffen in de hennepkwekerij niet volgt dat er ook daadwerkelijk vijf personen betaald werkzaamheden hebben verricht in die hennepkwekerij.
Op grond van hetgeen hierboven is overwogen komt de rechtbank tot de volgende berekening, waarbij de rechtbank, behalve ten aanzien van de post ˝kosten knippers˝ de berekening uit het rapport aan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel ten grondslag leggen.
Totale opbrengst:
Opbrengst 13 oogsten x € 171.399,- € 2.228.187,- totale opbrengst
Totale kosten:
Huisvestingskosten € 0,-
Afschrijvingskosten: € 500,-
Hennepstekken € 0,-
Variabele kosten €7.124,-
Elektriciteitskosten € 10.500,-
Kosten knippers € 320,-
Huisvestingskosten € 0,- +
€ 18.444,-
€ 18.444,- x 13 oogsten = € 239.772,- totale kosten
Het met de hennepteelt wederrechtelijk verkregen voordeel bedraagt derhalve (€ 2.228.187,- verminderd met € 239.772,-), derhalve in totaal € 1.988.415.
De medeveroordeelde [medeveroordeelde] heeft verklaard dat veroordeelde met hem de afspraak had gemaakt dat hij 5% van de opbrengst zou krijgen. In haar beslissing van heden in de zaak van de medeveroordeelde is de rechtbank bij de vaststelling van het door hem genoten voordeel van deze verklaring uitgegaan, en heeft het door hem genoten voordeel aldus vastgesteld op € 99.420,75.
De rechtbank stelt verder vast dat veroordeelde ter terechtzitting zijn betrokkenheid heeft ontkend, waardoor geen duidelijkheid is gekregen over de mate waarin hij zelf voordeel heeft genoten of dat wellicht ook anderen nog van de opbrengsten hebben geprofiteerd. Nu veroordeelde daarin geen inzicht heeft willen geven en er ook overigens geen concrete aanwijzingen uit het dossier naar voren komen voor een andere conclusie dan dat veroordeelde degene is geweest die de rest van de opbrengst heeft gekregen, zal de rechtbank van dat laatste uitgaan. Dat betekent dat het door veroordeelde genoten voordeel zal worden vastgesteld op 95% van het hierboven genoemde totaalbedrag.
De rechtbank komt aldus tot het oordeel dat de veroordeelde individueel € 1.888.994,25 voordeel heeft genoten. De rechtbank overweegt echter dat in de onderhavige zaak sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn en dat die schending tot uitdrukking dient te komen in de hoogte van het aan de veroordeelde tot betaling op te leggen bedrag. Zoals ook is gevorderd door de officier van justitie, zal de rechtbank, volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad (uitspraak 17 juni 2008, LJN BD2578) de in dit arrest genoemde maximale korting van € 5.000,- toepassen.
Gelet op voorgaande zal de rechtbank bepalen dat veroordeelde een bedrag van € 1.883.994,25 dient te betalen aan de staat.

Toepassing van de wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Beslissing

Stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 1.888.994,25
Legt [veroordeelde] voornoemd de verplichting op tot betaling van een geldbedrag van € 1.883.994,25 (zegge: een miljoen achthonderddrieёntachtigduizend negenhonderdvierennegentig euro en vijfentwintig eurocent) aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 3 jaren.
Deze uitspraak is gegeven door mr. J. van Bruggen, voorzitter, mr. J.V. Nolta en mr. S. Timmermans, rechters, bijgestaan door mr. S. Fokkert, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 16 februari 2021.
mr. J. van Bruggen, mr. J.V. Nolta en mr. S. Fokkert zijn buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.