ECLI:NL:RBNNE:2021:4960

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
8 juni 2021
Publicatiedatum
18 november 2021
Zaaknummer
21/1341
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening omgevingsvergunning uitbreiding bedrijfsgebouw

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 8 juni 2021 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot een omgevingsvergunning voor de uitbreiding van een bedrijfsgebouw. Verzoekers, bewoners van een nabijgelegen perceel, hebben bezwaar gemaakt tegen de vergunning die door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Súdwest-Fryslân is verleend. De voorzieningenrechter oordeelt dat de verweerder bij de beoordeling van het bouwplan terecht heeft gekeken naar het Besluit omgevingsrecht (Bor), maar dat de afweging van de gevolgen voor de omgeving gebrekkig is geweest. De voorzieningenrechter stelt vast dat de realisatie van het bouwplan in strijd is met de regels van het Planologisch afwijkingenbeleid, omdat de maximale bebouwingsoppervlakte met meer dan 50% wordt overschreden. Bovendien heeft de verweerder onvoldoende onderzoek gedaan naar de impact van het bouwplan op omgevingsfactoren zoals uitzicht, geluid, geur, fijnstof en verkeer. De voorzieningenrechter concludeert dat het bestreden besluit niet voldoende gemotiveerd is en dat de belangen van de verzoekers zwaarder wegen dan die van de verweerder en de vergunninghouder. Daarom wordt het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en wordt het primaire besluit geschorst totdat er uitspraak is gedaan op het beroep.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/1341
uitspraak van de voorzieningenrechter van 8 juni 2021 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker 1] en [verzoeker 2] , te [plaats] , verzoekers

(gemachtigde: [gemachtigde van verzoekers] ),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Súdwest-Fryslân, verweerder
(gemachtigde: I. Kok-Veenstra).

Als derde-partij neemt aan het geding deel: Bekkema Vastgoed B.V., te Warns

(gemachtigde: [gemachtigde van derde belanghebbende] ).

Procesverloop

In het besluit van 9 januari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder aan de vergunninghouder een omgevingsvergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (de Wabo) verleend voor het uitbreiden van het bedrijfsgebouw en het plaatsen van zonnepanelen op het perceel [adres] te [plaats] .
In het besluit van 18 maart 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekers ongegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten.
Verzoekers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dat beroep is bekend onder zaaknummer LEE 21/1121. Tevens hebben zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dat verzoek is bekend onder zaaknummer LEE 21/1341.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2021. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De derde-partij heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Tevens is J. Huisman, adviseur van de derde-partij, verschenen.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in het bodemgeding niet.
Spoedeisend belang
2. De voorzieningenrechter acht voldoende aannemelijk dat verzoekers een spoedeisend belang hebben bij de beoordeling van hun verzoek. Dit is tussen partijen ook niet in geschil.
Feiten
3. Bij de beoordeling van dit verzoek om voorlopige voorziening neemt de voorzieningenrechter de volgende feiten en omstandigheden – voor zover hier van belang – als vaststaand aan.
3.1.
Verzoekers zijn woonachtig op het perceel [adres 2] te [plaats] .
De vergunninghouder is eigenaar van het perceel [adres] te [plaats] (het perceel). Op dat perceel is het bedrijf [bedrijf] (hierna: het bedrijf) gevestigd. Dat bedrijf is tevens eigenaar van het perceel [adres 3] te [plaats] , alwaar ook bedrijfsactiviteiten plaatsvinden.
Op grond van het bestemmingsplan “ [plaats] ” (het bestemmingsplan) is het perceel bestemd voor ‘Gemengd’, met een bijbehorend bouwvlak.
3.2.
Op 10 oktober 2019 heeft de vergunninghouder een aanvraag ingediend voor verlening van een omgevingsvergunning voor uitbreiding van een bedrijfsgebouw op het perceel.
Op 9 januari 2020 heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning verleend.
Hiertegen hebben verzoekers bezwaar gemaakt.
Op 6 maart 2020 heeft verweerder een informeel gesprek met verzoekster [verzoeker 2] en haar gemachtigde gevoerd.
In het kader van de behandeling van het bezwaarschrift heeft de Commissie bezwaarschriften van de gemeente Súdwest-Fryslân (de commissie) een hoorzitting gehouden. Verzoekers zijn aldaar gehoord, bijgestaan door hun gemachtigde.
Bij advies van 3 september 2020 heeft de commissie verweerder geadviseerd om het primaire besluit te herroepen en de verleende omgevingsvergunning in te trekken.
4. In het bestreden besluit heeft verweerder besloten om, in afwijking van het commissieadvies, het primaire besluit in stand te laten.
Strijd met het bestemmingsplan
5. De voorzieningenrechter stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het bouwplan strijdig is met het bestemmingsplan nu het gebouw geheel buiten het bouwvlak is geprojecteerd. Ook niet in geschil is dat het bouwplan niet kan worden vergund met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking. Verweerder heeft de omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo in samenhang gelezen met artikel 4, eerste lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (het Bor).
Kruimelregeling van toepassing6. Verzoekers menen allereerst dat verweerder en de commissie ten onrechte voorbij zijn gegaan aan de vraag of de kruimelregeling van toepassing is. Zij stellen dat verweerder en de commissie zich ten onrechte hebben laten leiden door de definities uit het Bor, terwijl die definities niet relevant zijn omdat de vraag aan de orde is of het bouwplan in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Zij verwijzen in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de AbRS) van 18 december 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:4238). Volgens verzoekers is hier geen sprake van een bijbehorend bouwwerk gelet op de grootte, de hoogte en de oppervlakte van het bouwplan, alsmede het meervoudig gebruik als kantoor, werkplaats, handel en magazijn. Er is sprake van een hoofdgebouw, aldus verzoekers.
6.1.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder bij de vraag of het bouwplan vergund kan worden, terecht acht geslagen op hetgeen is opgenomen in het Bor. Vaststaat immers dat het bouwplan niet vergund kan worden met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wabo. De verwijzing naar de uitspraak van 18 december 2019 leidt niet tot een ander oordeel, nu in die zaak – anders dan in het onderhavige geschil – geen sprake was van strijd met het betreffende bestemmingsplan.
6.2.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat het onderhavige bouwplan ziet op de realisatie van een bijbehorend bouwwerk in de zin van het Bor. Vaststaat dat op het perceel reeds een bedrijfsgebouw aanwezig is, waarin zich kantoorruimtes van het bedrijf bevinden. Dat gebouw is thans reeds het hoofdgebouw op het perceel in de zin van het Bor. Het onderhavige bouwplan wijzigt dat gebouw noch die functie. De voorzieningenrechter slaat daarbij acht op het beoogde gebruik van het nieuwe bedrijfsgebouw zoals dat volgt uit de aanvraagdocumenten. Uit de situatietekeningen bij de aanvraag volgt dat het nieuwe gebouw zal worden gebruikt voor magazijnen op de begane grond en kantoorruimtes en een vergaderruimte op de eerste verdieping. Daarmee is voldoende duidelijk dat het nieuwe gebouw functioneel met het bestaande gebouw is verbonden. Dat het nieuwe gebouw groter en hoger wordt dat het bestaande gebouw maakt dit niet anders.
Deze grond slaagt niet.
Goede ruimtelijke ordening7. Daarnaast voeren verzoekers – kort samengevat – aan dat verweerder heeft gehandeld in strijd met verweerders Planologisch afwijkingenbeleid (hierna: het beleid). Verzoekers menen dat de commissie terecht heeft geconcludeerd dat met dit bouwplan 790 m² bebouwd kan worden. Dat terwijl op grond van het beleid maar maximaal 567 m² aan bebouwing is toegestaan. Het primaire besluit is daarom in strijd met paragraaf 3.4.5 van het beleid verleend. Tevens stellen verzoekers dat verweerder geen zorgvuldig onderzoek heeft gedaan naar de vraag of het verantwoord en te rechtvaardigen is om af te wijken van het bestemmingsplan. Zij menen dat hier geen sprake is van een goede ruimtelijke ordening, gelet op de aspecten van stedenbouw, milieuhygiëne, verkeer, fysieke woon- en leefomgeving en volksgezondheid. Door de situering van de drive-through in het nieuwe bedrijfsgebouw en de omvang van dat gebouw vrezen verzoekers extra overlast te gaan ervaren door geluid, stank, fijnstof en verlies van uitzicht. Ook blijkt niet dat verweerder nader onderzoek heeft gedaan naar de gevolgen en effecten van het bouwplan voor de kwaliteit van de woon- en leefomgeving en meer specifiek het perceel van verzoekers. Bij de vraag of het ruimtelijk en milieu-hygiënisch verantwoord is dat verkeer langs hun perceel het perceel moet verlaten, heeft verweerder ten onrechte niet stilgestaan, aldus verzoekers.
7.1.1.
In het bestreden besluit heeft verweerder – kort samengevat – overwogen dat de aanvraag ziet op een bedrijfsloods van 412 m², buiten het bouwvlak. Er is geen aanvraag ingediend voor het realiseren van bebouwing van 790 m², waardoor die situatie niet juridisch getoetst hoeft te worden. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan in zijn geheel goed wordt ingepast in de omgeving. Het terrein wordt op zo’n wijze ingericht dat het niet voor de hand ligt dat er binnen het bouwvlak nog verder wordt uitgebreid (naar 790 m²), nu een drive-through is geprojecteerd. Dit vergt een zekere ruimte ten behoeve van het manoeuvreren van busjes. Hierbij komt nog dat bij een eventuele nieuwe uitbreiding extra parkeerplaatsen moeten worden gerealiseerd, waar nog maar zeer beperkt tot geen ruimte voor is op het onbebouwde deel van het perceel. Gezien de vorm en de ligging van het perceel acht verweerder dit bouwplan een goede invulling van het perceel. Gelet op de ligging van de bedrijfsloods en de functionaliteit als drive-through acht verweerder de situering van het bouwplan naar achteren op het perceel meer gewenst dan situering binnen het bouwvlak. Daarnaast heeft verweerder overwogen dat de vergunninghouder niet voornemens is binnen het bouwvlak uit te breiden naar 790 m². Bij herziening van het bestemmingsplan wordt het aangevraagde bouwplan meegenomen en de
vergunde situatie passend gemaakt binnen het herziene bestemmingsplan, aldus verweerder.
7.1.2.
Ter zitting heeft verweerder aangevoerd dat hij de uitbreidingswensen van de vergunninghouder, de gemengde bestemming van het perceel en omringende percelen, de grootte van het perceel, de reeds bebouwde oppervlakte van het perceel, de groensituatie en de nieuwe parkeersituatie heeft betrokken bij zijn besluitvorming. Naar aanleiding van vooroverleg heeft de vergunninghouder het bouwplan aangepast; het bouwvolume en de goot- en bouwhoogtes zijn gewijzigd. Met dit bouwplan komt de bebouwing op grotere afstand van het perceel van verzoekers dan wanneer in het bouwvlak zou worden gebouwd. Hoewel in theorie het bouwvlak nog volgebouwd zou kunnen worden, acht verweerder dat onwaarschijnlijk gelet op de aard van het bouwplan en de toezegging van de vergunninghouder dat het bouwvlak niet wordt volgebouwd. Verweerder heeft geen aanleiding gezien om de aspecten van geluid, stank en fijnstof (onder meer als gevolg van verkeer) nader te onderzoeken omdat dit bouwplan geen uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten en het verkeer naar het bedrijf betekent. Het bedrijf zit in de huidige situatie immers al op het perceel en op het perceel [adres 3] . Volgens verweerder kan op het perceel worden geparkeerd. Na afweging van al die aspecten heeft verweerder verlening van de omgevingsvergunning redelijk geacht.
7.2.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat het bouwplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hij overweegt daartoe het volgende.
7.2.1.
De voorzieningenrechter acht allereerst van belang dat niet in geschil is dat realisatie van het bouwplan onverlet laat dat op grond van het bestemmingsplan het recht blijft bestaan om het bouwvlak vol te bouwen. De aard van het bouwplan en de toezegging van de vergunninghouder om dat recht niet te benutten, doen geen afbreuk aan dat recht. Gelet daarop heeft de realisatie van het bouwplan tot gevolg dat de maximale bebouwingsoppervlakte met meer dan 50% worden overschreden, hetgeen in strijd is met de regels van paragraaf 3.4.5. van het beleid. Op grond van het beleid is verweerder vervolgens gehouden om in dit concrete geval een afweging te maken.
7.2.2.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is verweerders afweging in dit geval gebrekkig geweest. Verweerder heeft niet kenbaar onderzocht en afgewogen wat de gevolgen van het bouwplan zijn voor de omgevingsfactoren van uitzicht, geluid, geur, fijnstof, verkeer en (behoud van een) goed woon- en leefklimaat op het perceel van verzoekers. Hoewel het perceel en het perceel van verzoekers een gemengde bestemming hebben, staat vast dat dit bouwplan tot gevolg heeft dat bebouwing buiten het bouwvlak dichter bij het perceel van verzoeker komt en dat bedrijfsactiviteiten op het perceel worden geïntensiveerd. Het bouwplan is immers onder meer gericht op concentratie van bedrijfsactiviteiten op het perceel terwijl thans ook bedrijfsactiviteiten worden verricht op het perceel [adres 3] . Ook is onvoldoende duidelijk wat dit bouwplan betekent voor de verkeersintensiteit op het perceel. Ter zitting is namens verweerder erkend dat niet is onderzocht en meegewogen hoeveel verkeer na realisatie van het bouwplan dagelijks van het perceel gebruik zal maken. Ook andere gevolgen zijn niet in kaart gebracht, zo is ter zitting aangegeven. Daarnaast acht de voorzieningenrechter van belang dat verweerder niet heeft afgewogen in hoeverre het bouwplan kan worden aangepast zodat overlast voor omwonenden zoveel als mogelijk wordt beperkt.
7.2.3.
De voorzieningenrechter concludeert dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het beleid, nu dat niet is voorzien van een voldoende deugdelijke motivering.
Deze grond slaagt.
Afweging van belangen bij het treffen van een voorlopige voorziening8.1. De voorzieningenrechter weegt de belangen van verzoekers die pleiten vóór het treffen van een voorlopige voorziening zwaarder dan de belangen van verweerder en de vergunninghouder die pleiten tegen het treffen daarvan. Daarbij is de hiervoor omschreven gebrekkige belangenafweging van belang. Zolang de belangen van verzoekers niet nader zijn geïnventariseerd en afgewogen, heeft uitvoering van de omgevingsvergunning mogelijk onomkeerbare overlast voor hen tot gevolg. Dat gebrek kan in beginsel binnen een redelijke termijn worden hersteld. Voorts heeft verweerder geen belangen aangevoerd die pleiten tegen het treffen van een voorlopige voorziening. Daarnaast wegen de door de vergunninghouder gestelde belangen onvoldoende zwaar. Hoewel de vergunninghouder heeft gesteld dat de huidige verdeling van de bedrijfsactiviteiten over twee percelen voor zijn personeel en leveranciers verkeerstechnisch voor gevaar kan zorgen, heeft hij dat gestelde gevaar niet geconcretiseerd. Daar komt bij dat de huidige verdeling al sinds 1993 bestaat en gesteld noch anderszins gebleken is dat zich sindsdien verkeersonveilige situaties hebben voorgedaan. De stelling van de vergunninghouder dat het pand op het perceel
[adres 3] thans niet meer voldoet aan de (Arbo-)eisen van deze tijd acht de voorzieningenrechter evenmin voldoende zwaarwegend. Los van het feit dat de noodzaak van realisatie van het bouwplan ter verlichting van dit knelpunt niet nader is onderbouwd, is niet gebleken dat niet nog enige tijd binnen het bedrijf onder de huidige omstandigheden kan worden gewerkt.
8.2.
De voorzieningenrechter zal het onderhavige verzoek daarom toewijzen en bepalen dat het primaire besluit wordt geschorst totdat uitspraak op het beroep is gedaan.
Niet kortsluiten
9. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om onmiddellijk uitspraak te doen op het beroep, als bedoeld in artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Hij betrekt daarbij dat bovengenoemd gebrek mogelijk door verweerder tijdens de beroepsprocedure kan worden hersteld middels het nemen van een aanvullend besluit.
Griffierecht en proceskostenveroordeling
10. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt hij dat verweerder aan verzoekers het door hen betaalde griffierecht van € 181,- vergoedt.
11. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1). De voorzieningenrechter ziet voorts aanleiding om verweerder te veroordelen in de door verzoekers gemaakte reiskosten voor het bijwonen van de zitting. De voorzieningenrechter stelt die reiskosten vast op een totaalbedrag van € 39,90 (een retourreis voor twee personen met het openbaar vervoer tussen [adres 2] te [plaats] en Guyotplein 1 te Groningen). Verder stelt de voorzieningenrechter vast dat verzoekers geen andere voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten hebben opgegeven.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
- schorst het primaire besluit totdat op het beroep met zaaknummer
LEE 21/1121 uitspraak is gedaan;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan verzoekers te
vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers tot een
totaalbedrag van € 1.107,90.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.F. Bruinenberg, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. R.A. Schaapsmeerders, griffier, op 8 juni 2021. De uitspraak is dezelfde dag openbaar gemaakt.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
typ: SCHA

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.